Alles flex?

22 september 2015

Mirjam de Rijk

Column uitgesproken tijdens een bijeenkomst over De Toekomst van werk in Pakhuis De Zwijger op 22 september 2015

‘De Nederlandse arbeidsmarkt zit op slot’, klinkt het al jaren. Hervormingen moesten hier een eind aan maken. En die kwamen er. Onder het motto dat flexibilisering nodig is voor zowel economie als werkgelegenheid, werd het ontslagrecht versoepeld, flexwerk gemakkelijker gemaakt en de ww verkort. En voor sommige partijen is het nog lang niet genoeg. De redenering is dat bedrijven wendbaarder zijn als ze snel van hun personeel af kunnen. Daardoor kunnen ze steeds op zoek naar de beste arbeidskrachten. Dat is goed voor de productie en daarmee voor economische groei en dat leidt weer tot werkgelegenheid, is dan de suggestie.

Zowel bedrijven als de publieke sector sloegen de afgelopen jaren massaal aan het flexibiliseren: werk outsourcen, meer tijdelijk personeel, uitzendkrachten, werken met ‘payrol-bedrijven’, uitbesteden van de schoonmaak bewaking en catering. Ruim eenderde van de werkenden werkt inmiddels op flexibele basis. Bij mensen onder de 25 is de verhouding zelfs omgekeerd: van hen heeft zeventig procent geen vast contract. Het percentage niet-vaste werkers varieert sterk per sector. In de vleesindustrie heeft 80 procent van de mensen een tijdelijk, oproep- of nulurencontract of werkt via een payrol- bedrijf. In de voedingsindustrie gaat het hard dezelfde kant op.

Maar nu de grote vraag: is flexibilisering goed voor de economie?

‘Goed voor de economie’ is trouwens een vaag containerbegrip: gaat het over werkgelegenheid, over de winst van bedrijven, over de exportsector, over hoeveel we z’n allen verdienen? Veel mensen denken dat dat allemaal in elkaars verlengde ligt maar dat is niet zo. Ik kan dus iedereen aanraden om bij de term ‘goed voor de economie’ altijd even te vragen wat bedoeld wordt.

Laten we hier ‘goed voor de economie’ voor het gemak definiëren als een toename van het BBP, het totale bedrag dat er in Nederland verdiend wordt, door bedrijven, werkenden en financiers. Dat is de meest gebruikelijke definitie van economische groei.

Flexibilisering is niet goed voor de economie.

Uit onderzoek van de OESO, de organisatie van rijke industrielanden, blijkt dat er geen positief verband is tussen een flexibele arbeidsmarkt en een hoge economische groei. De econoom en bestseller-auteur Ha-Joon Chang vergeleek van tientallen landen de economische groei en de aard van de arbeidsmarkt en ontdekte dat in landen met – wat dan heet – een flexibele arbeidsmarkt, de groei juist lager is dan in landen met veel bescherming voor werknemers.

En de Tilburgse arbeidseconoom Ronald Dekker stelde vast dat bedrijven met veel flexibele arbeidskrachten niet productiever zijn en soms zelf minder productief. Wel logisch, vindt hij: er moeten steeds nieuwe mensen ingewerkt worden, mensen op een tijdelijk contract zijn de laatste maanden van hun contract vaak minder productief, en mensen zijn minder op elkaar ingespeeld.

Ironisch genoeg betekent dit dat flexibilisering wel kan leiden tot iets meer werkgelegenheid, althans op korte termijn: er zijn meer mensen nodig om hetzelfde product te maken.

Maar goed voor de economie is dat niet: je maakt er niet méér door, én geen betere producten. Flexibilisering is slecht voor de innovatie, stelden onderzoekers in Delft vast. Daar is een simpele verklaring voor: personeel waar in geïnvesteerd wordt en dat het bedrijf goed kent, weet ook wat er beter kan en draagt ideeën aan.

Veel mensen denken bij innovatie aan snelle jongens en meisjes met start-ups. Maar de meeste innovatie in landen als Duitsland en Nederland vindt plaats in bestaande bedrijven, waar juist mensen die er wat langer werken allerlei verbeteringen in het proces aanbrengen. Dat schrijft de WRR ook in de studie Naar een lerende economie.

En dat betekent dat flexibilisering uiteindelijk ook niet goed voor de werkgelegenheid. Want een land als Nederland moet het hebben van hoogontwikkelde producten. Een wedstrijd op prijs verlies je als rijk land namelijk sowieso, Nederland moet het hebben van kwaliteit, en daarvoor is innovatie nodig.

Dat de flexibilisering van werk zo snel zo’n hoge vlucht kon nemen, heeft veel met de marketing ervan te maken. Flexibilisering werd lange tijd neergezet als modern ideaal. Wolfgang Streeck, voormalig directeur van het Max Planckinstituut in Keulen beschrijft dat mooi in zijn boek Gekochte tijd. ‘Politici en werkgevers’ schrijft hij, ‘wisten het onderscheid te verdoezelen tussen zelfgekozen en gedwongen mobiliteit, tussen vrije beroepen en geen vaste baan hebben, tussen opzeggen en ontslagen worden.’

Flexibilisering is een perfect gekozen term: het tegenovergestelde van flexibel is immers star, bekrompen, conservatief, onbeweeglijk. En wie wil dat nou zijn? Bovendien zijn succesvolle zzp-ers ook onderdeel van de flexibele arbeidsmarkt – en wie wil er nou niet lekker vanuit huis of met je laptop in het café op je eigen tijden en een door jouzelf vastgesteld tarief werken?

Zoals Streeck al zei: het begrip flexibilisering verhult het verschil tussen zelfgekozen en gedwongen mobiliteit, tussen vrije beroepen en geen vaste baan hebben, tussen zelf bepalen wanneer en hoe je werkt of als oproepkracht ‘s ochtends horen of je s avonds moet werken. En anders je werk kwijt zijn. Kortom, het verhult wie er aan het stuur zit.

Natuurlijk is enige mate van flexibiliteit in de hoeveelheid personeel voor organisaties en bedrijven van belang. Maar in de sectoren waar de flexibilisering het hardste oprukt, neem de vleesindustrie, heeft het niks te maken met grote pieken en dalen in de hoeveelheid werk. En dat geldt bijvoorbeeld ook voor organisaties die de schoonmaak en de catering uitbesteden.

Zeker aan de onderkant van de arbeidsmarkt is flexibilisering vooral een manier om kosten te besparen. Met payrolbedrijven en stukloon omzeil je de cao. Het leidt ertoe dat, omgerekend naar het aantal gewerkte uren, flexwerkers regelmatig niet eens het minimumloon verdienen.

Flexibilisering gaat dus meestal over geld. Logisch, zullen sommigen van u zeggen, bedrijven en organisaties moeten nu eenmaal zuinig zijn in deze barre tijden. Als ze de kosten die ze aan arbeidskrachten kwijt zijn, niet verlagen gaan ze failliet… Voor een enkel bedrijf zal dat best gelden. Maar over het geheel genomen niet. Want terwijl huishoudens in de jaren na de crisis van 2008 gemiddeld genomen bijna zes procent minder te besteden kregen, bleef de winst van bedrijven in Nederland na 2008 keurig op pijl, 2010 was zelfs een topjaar.

Van het totale bedrag dat er in Nederland verdiend wordt, het bbp, gaat een steeds kleiner deel naar werkenden, en een groter deel naar financiers en eigenaren. De gekunstelde tegenstelling die er de afgelopen pakweg tien jaar gecreëerd is tussen insiders en outsiders op de arbeidsmarkt, verhult dat er iets heel anders gaande is: de achteruitgang van de positie van werkers – flex én vast – ten opzichte van werkgevers.

Als we daar eens wat aan zouden kunnen doen!

Beeld: Milo