Dertien oorzaken waarom de lonen niet stijgen en de winsten wel

18 februari 2018

Mirjam de Rijk

Door Mirjam de Rijk. Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 28 februari 2018.

De economische groei gaat aan de meeste mensen voorbij, bedrijven en vermogenden eigenen zich een steeds groter deel van de koek toe. De bezorgdheid daarover neemt van links tot rechts snel toe, maar veel verder dan ‘gossie wat erg’, ‘de vakbonden zijn te zwak’ of ‘de lonen zouden omhoog moeten, maar dat hebben we niet in de hand’ komt het niet. Als het over de oorzaken gaat, ligt het al gauw aan de globalisering of de technologische ontwikkeling, waardoor de indruk ontstaat dat er weinig aan te doen valt.

De stagnerende lonen en stijgende winsten zijn echter het gevolg van concrete politieke keuzes, van het beleid in de afgelopen decennia. Keuzes die de positie van werkenden verzwakten en de positie van kapitaalbezitters en werkgevers versterkten. En ja, de rode draad in die keuzes is neoliberaal gedachtegoed. Maar doordat het daarmee wordt samengevat blijft het bijna even ongrijpbaar als ‘globalisering’ of ‘automatisering’. Daarom een speurtocht naar hoe het zo ver heeft kunnen komen. Dertien oorzaken, die vrijwel allemaal voortkomen uit politieke beslissingen.

1. Het geld krijgt de vrijheid

Tot begin jaren negentig van de vorige eeuw konden geld en andere waardepapieren moeilijk de landsgrenzen over. Het besluit van de Europese Unie uit 1993 om vrij verkeer van kapitaal toe te staan zorgde voor een enorme versterking van de onderhandelingsmacht van alles en iedereen met kapitaal. ‘Sindsdien is het: “Pas maar op met wat je eist, want we kunnen ons kapitaal zo verhuizen”’, vat economisch historicus Bas van Bavel de veranderde verhoudingen samen. De enorme mobiliteit van kapitaal werd mede mogelijk gemaakt door nieuwe informatietechnologie, maar het waren politieke besluiten die ervoor zorgden dat kapitaal niet alleen de wereld over kón flitsen, maar ook mócht flitsen, op zoek naar de plek waar het het meest rendeert.

Daarnaast werden ook tal van andere financiële restricties in de jaren tachtig en negentig opgeheven. Banken hoefden zich voortaan niet langer te beperken tot het bewaren van spaargeld en het verschaffen van krediet, maar mochten voortaan allerlei financiële ‘producten’ ontwikkelen. Het bracht een stroom van ondoorzichtige financiële instrumenten en advisering op gang, die voor banken lucratiever zijn dan saaie kredietverlening. Ook het opkopen en weer verkopen van andere bedrijven en bedrijfsonderdelen werd gemakkelijker gemaakt.

Een andere vorm van financiële deregulering, met grote gevolgen voor de verhouding tussen bedrijven en werknemers, was het opheffen van de restricties voor ‘Bijzondere Financiële Instellingen’, oftewel brievenbusfirma’s, begin jaren tachtig. De vrijheid voor BFI’s gaf een boostaan belastingontwijking, en daarmee aan de verschuiving van belasting op winst naar belasting op arbeid. Want het geld voor publieke voorzieningen moet ergens vandaan komen, en de BFI’s zorgen ervoor dat bedrijven daar steeds minder aan bijdragen. Het aantal BFI’s groeide van zevenhonderd eind jaren zeventig naar vijftienduizend in 2012.

‘Het gekke is dat de vele instituten die pleiten voor hogere lonen, van de ECB tot het IMF en de OESO, niet de relatie leggen met de deregulering van het kapitaal en de arbeidsmarkt als belangrijke oorzaak daarvan’, zegt Ronald Janssen van TUAC, het adviesorgaan van de vakbonden bij de OESO.

2. Aandeelhouders mogen het zeggen

Tot in de jaren tachtig hadden aandeelhouders in Nederland weinig te zeggen. Er waren veel minder bedrijven beursgenoteerd – ondernemingen die investeringskapitaal nodig hadden leenden van banken. De aandeelhouders die er waren, hadden wettelijk veel minder in de melk te brokkelen – de leiding van het bedrijf was de baas. Dat veranderde toen in de jaren negentig het zogeheten structuurregime voor bedrijven werd gewijzigd. Ook de code-Tabaksblat van 2004, voorbereid door een commissie onder leiding van Unilever-topman Morris Tabaksblat, gaf aandeelhouders meer macht. Vanuit Europa kwam daar de Europese overnamerichtlijn bij, op initiatief van EU-commissaris en oud-VVD-leider Frits Bolkestein. Fusies, overnames en verandering van de structuur van een bedrijf waren voortaan het domein van aandeelhouders. Met als gevolg dat veel geld van bedrijven gaat naar het overnemen van (delen van) andere bedrijven in plaats van naar lonen of investeringen in toename van de productie. ‘Kwartetten’, noemt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) dat in haar onderzoek naar de financialisering van Nederland (2016).

Het eerder genoemde vrij maken van het kapitaalverkeer heeft ook grote effecten op het gedrag van aandeelhouders. Investeerden zij voorheen geduldig in bedrijven in eigen land, nu zijn ze weg zodra ze elders hogere rendementen kunnen krijgen.

Het kapitaal van bedrijven wordt sindsdien meer en meer ingezet voor snelle koersstijgingen in plaats van voor lonen en investeringen. De huidige beurs is een enorme prikkel tégen het belang van werknemers, benadrukt Hans Schenk, emeritus hoogleraar economie in Utrecht en gespecialiseerd in grote bedrijven en hun financiën. ‘Als een bedrijf een loonsverhoging aankondigt betekent dat vrijwel altijd het kelderen van de koers, terwijl het aankondigen van ontslagen meteen leidt tot koersstijgingen.’

Aandeelhouders hoeven hun macht overigens meestal niet letterlijk aan te wenden. Het management van bedrijven anticipeert ook zonder directe druk op de behoeften van de aandeelhouders. Dat is niet zo vreemd, want bij veel bedrijven is de beloning van de top afhankelijk van de aandelenkoers, een rechtstreekse prikkel voor het sturen op aandeelhouderswaarde in plaats van op de toekomstbestendige strategie van het bedrijf.

3. Geld wint het bij bedrijven van mensen

Ook ‘gewone’ bedrijven, bedrijven die geen deel uitmaken van de financiële sector, zijn de afgelopen dertig jaar geld gaan verdienen met handel in financiële producten: derivaten en andere vormen van financial engineering die ontstonden dankzij financiële deregulering. Want waarom zou je nog kopjes of auto’s maken als je met financiële beleggingen meer kunt verdienen? Om welk deel van de omzet of de winst het gaat weet niemand, want het wordt nergens geregistreerd. Het is de omgekeerde wereld, stelt politicoloog Angela Wigger van de Radboud Universiteit Nijmegen. ‘In plaats van banken die geld verschaffen aan bedrijven verschaffen bedrijven nu het geld aan de financiële industrie.’ Winst van bedrijven vertaalt zich niet in loon of productieve investeringen, maar vloeit naar financiële instrumenten. Wigger: ‘Werknemers raken buiten beeld, want die heb je voor die financiële handel niet nodig.’

Belangrijker echter is een andere vorm van financialisering, stelt Arnoud Boot, hoofdauteur van het WRR-rapport over financialisering. ‘Bedrijven zijn alles wat ze doen in financiële maatstaven gaan vertalen. Dat zorgt niet alleen voor een enorme focus op de korte termijn, maar ook voor armoedig beleid. En datgene wat mensen toevoegen, namelijk samenwerken, is niet meetbaar en wordt daardoor ook niet erkend. Het is een vorm van financialisering die niet alleen in het bedrijfsleven hoogtij viert, maar evengoed bij de overheid en in de publieke sector.

Volgens Brits onderzoek in opdracht van de internationale arbeidsorganisatie ILO is financiële deregulering en de financialisering die daar het gevolg van is de belangrijkste oorzaak van het achterblijven van de lonen (Why Have Wage Shares Fallen, 2013).

4. Monopolies mogen hun gang gaan

Volgens de gangbare economische theorie komen exorbitante winsten in een vrije markt niet voor, want er zijn altijd concurrenten die het product voor een lagere prijs gaan aanbieden. De mededingingswetgeving moet er bovendien voor zorgen dat bedrijven nooit te groot worden. Die faalt echter hopeloos, meent Arnoud Boot. Want hoewel geen enkel bedrijf de hele markt in handen heeft, is er toch sprake van monopolieachtige praktijken. Boot: ‘Met als gevolg onverdiende winstgevendheid. Grote bedrijven doen er alles aan om concurrentie uit te bannen en overheden helpen hen daarbij. Schaalvergroting van bedrijven gaat al lang niet meer over kostenvoordeel, maar over het uitbannen van concurrentie, bijvoorbeeld door concurrenten op te kopen.’ Nationale overheden zullen hier nooit tegen optreden, analyseert Boot. Soms omdat ze maar wat trots zijn dat ‘hun’ bedrijf groeit, soms uit angst dat het bedrijf anders vertrekt. Boot: ‘De Europese mededingingsautoriteit probeert het soms wel, maar het is verrekte lastig. We hebben een veel te optimistisch beeld van de markteconomie.’

Econoom Aldert Boonen van de FNV: ‘Albert Heijn heeft een derde van de markt in handen. Dat is officieel geen monopolie, maar in de praktijk is het dat wel.’ De supermarktketen zet met haar grote marktaandeel toeleveranciers onder druk, waarop die toeleveranciers aan het bezuinigen slaan op hun werknemers. Boonen: ‘We hebben als vakbeweging die verdekte monopolies en de invloed daarvan op de arbeidsvoorwaarden pas sinds kort op het netvlies.’

Ook de gevoeligheid van consumenten voor merken versterkt de winstgevendheid van bedrijven, stelt Boonen. ‘Neem spijkerbroekenmerk Diesel. Diesel maakt die broeken niet, ze kopen de kant-en-klare producten in Azië voor een paar euro en zijn zelf alleen maar verhandelaar. Maar omdat er Diesel op staat kunnen ze er honderd euro per stuk voor vragen. Een hoge prijs vergroot zelfs de status van het merk, dus tel uit je winst. En de concurrent doet precies hetzelfde.’ De combinatie van merkmacht en het uitbesteden van de productie zorgt voor lage lonen en hoge winsten.

5. Pensioenfondsen doen mee aan rendementjagen

Op het eerste gezicht lijken pensioenen dé manier om werkenden een graantje mee te laten pikken van de hoge winsten en beleggingsrendementen. Toch is het eerder omgekeerd. Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen, en daarmee dragen ook zij bij aan de financialisering van de economie, stelt de eerdergenoemde WRR-studie. Arnoud Boot: ‘De fondsen zijn beleggers in waardepapieren geworden in plaats van investeerders gericht op echte economische productie.’ Dat pensioenfondsen zich gedragen zoals ze zich gedragen heeft alles te maken met de Nederlandse regels rond pensioenen. Boot: ‘Het systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Langetermijninvesteringen zijn moeilijker meetbaar dan snel stijgende aandelenkoersen. Natuurlijk hebben we allemaal belang bij een goed pensioenrendement, maar niet bij lucht.’ Werd er twintig, dertig jaar geleden nog vooral in Nederland belegd in langjarige investeringen in bijvoorbeeld woningen, inmiddels zit bijna alle vermogen in buitenlandse waardepapieren. Boot: ‘En de les uit het verleden is dat je een deel van dat geld altijd kwijtraakt.’

Het faillissement van V&D, een paar jaar geleden, zorgde voor een wake-up call bij de vakbeweging. Vakbonden besturen samen met werkgevers de pensioenfondsen. De warenhuisketen ging failliet nadat ze was leeggezogen door ‘investeringsmaatschappij’ Sun Capital, waar pensioenfondsen in belegden. Tienduizend mensen verloren hun baan.

De financiële deregulering, de toegenomen macht van aandeelhouders en de enorme schaalvergroting van bedrijven vergroten allemaal de onderhandelingspositie en macht van bedrijven. Tegelijkertijd werd de positie van werkenden juist verzwakt.

6. Loonmatiging als heilige graal

Je zou het met de huidige eensgezindheid over de noodzaak van loonstijgingen bijna vergeten, maar een kleine veertig jaar lang zwoeren werkgevers, werknemers en overheid bij loonmatiging. Het beteugelen van de lonen zou zorgen voor meer werkgelegenheid, voor extra investeringen en voor toenemende export. Veertig jaar geleden was daar ook best iets voor te zeggen, de lonen stegen in de jaren zeventig sterker dan de arbeidsproductiviteit en dat gaat niet heel lang goed. Maar loonmatiging bleef ook de heilige graal toen er economisch helemaal geen reden meer toe was, sterker nog, toen er economisch veel voor te zeggen was de lonen flink te laten stijgen. Zonder loon immers geen koopkracht, en de Nederlandse economie is voor zeventig procent afhankelijk van de binnenlandse vraag naar producten en diensten.

En zelfs nu kost het de FNV soms moeite de eigen mensen te overtuigen, zegt Zakaria Boufangacha, dagelijks bestuurder van de FNV. ‘Het idee dat een minder hoge looneis goed is voor de werkgelegenheid en de concurrentiepositie zit diep.’ Op zichzelf hoeft de extra beloning van werkenden niet in directe loonstijging te zitten, er kan ook gekozen worden voor betere secundaire arbeidsvoorwaarden. Maar niet alleen de lonen zelf stagneren, ook het totale deel van het nationale inkomen dat naar werkenden gaat, daalt. Beleidsadviseur arbeidsvoorwaarden Saskia Boumans van de FNV: ‘We hadden te weinig op het netvlies dat ondertussen de winsten sterk toenamen, en dat de aiq daalde.’ De aiq, de arbeidsinkomensquote, meet welk deel van alles wat er wordt verdiend naar de a van arbeid gaat, inclusief flexwerk en zzp. Overigens stelt de FNVinmiddels weer stevige looneisen, van 3,5 procent.

Een belangrijk argument voor loonmatiging was decennialang dat loonstijgingen zorgen voor prijsstijgingen, dus inflatie, en dat er zo een eindeloze vicieuze cirkel van loon- en prijsstijgingen zou ontstaan. Prijsstijgingen leiden immers weer tot nieuwe looneisen. Opmerkelijk is dat de redenering ‘loonstijgingen zorgen voor inflatie’ geen reden was om de lonen te verhogen toen er afgelopen jaren juist gebrek aan inflatie was. Maar het hele idee dat looneisen als vanzelf tot inflatie leiden is een misverstand, stelt Servaas Storm, econoom en onderzoeker aan de TU Delft. ‘Dat gebeurt immers alleen als bedrijven de prijzen vanwege die loonstijgingen moeten verhogen. Maar met de huidige winsten kan de loonstijging makkelijk uit de winst betaald worden, de prijzen hoeven helemaal niet toe te nemen als de lonen omhoog gaan.’

7. De overheid remt lekker mee

De overheid gaat, afgezien van de ambtenarensalarissen, officieel niet over de lonen, maar achtereenvolgende kabinetten hebben met tal van maatregelen sterk bijgedragen aan loonmatiging. Door te dreigen dat ze anders de CAO-afspraken niet algemeen bindend zou verklaren (die AVBzorgt ervoor dat de CAO voor de hele sector geldt, ook bij bedrijven die niet mee-onderhandelden), door het wettelijk minimumloon te bevriezen of te verlagen, en door het psychologisch effect dat uitgaat van het korten van de ambtenarensalarissen. Het Centraal Planbureau, belangrijk adviesorgaan voor het kabinet, schatte tot 2008 de loonruimte stelselmatig te laag in: de werkelijke loonruimte (bestaande uit toename van de arbeidsproductiviteit plus inflatie) bleek jarenlang achteraf hoger te zijn dan wat het CPBinschatte.

De hoogte van het minimumloon is sterk bepalend voor de lonen aan de onderkant. Het minimumloon werd in de jaren tachtig verlaagd en groeide ook daarna niet mee met de gemiddelde welvaartsstijging. In 1976 was het minimumloon nog 68 procent van het gemiddelde loon, inmiddels is dat 48 procent. Tegelijkertijd werden juist meer mensen afhankelijk van de hoogte van het minimumloon, omdat er met name in de jaren negentig steeds meer loonschalen bij kwamen die nauwelijks boven het minimumloon zitten.

Toen het wettelijk minimumloon eind jaren zestig werd ingevoerd, was het criterium dat een gezin met twee kinderen, wonend in de stad, ervan kon leven. Wiemer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt en ongelijkheid: ‘Dat behoeftecriterium is losgelaten. Impliciet of expliciet wordt ervan uitgegaan dat gezinnen minstens anderhalf-verdiener zijn. Maar dat betekent dus wel een lager loon per uur.’ Het verlagen van het minimumloon is gunstig voor de overheidsfinanciën, omdat de hoogte van de bijstand en een paar andere uitkeringen afhankelijk is van de hoogte van het minimumloon.

8. Door meer werknemers hebben werkgevers meer keus

De vijver waaruit werkgevers hun werknemers kunnen kiezen, werd de afgelopen decennia systematisch groter. In de eerste plaats natuurlijk doordat vrouwen vanaf de jaren tachtig veel meer betaald gingen werken. Maar ook door het bevorderen van de komst van arbeidskrachten uit de rest van Europa. Een grotere vijver betekent minder onderhandelingsmacht voor werknemers. De arbeidstijdverkorting van begin jaren tachtig (van pakweg veertig naar 38 uur) zorgde er nog even voor dat het reservoir van arbeidskrachten enigszins binnen de perken bleef, maar daarna waren er slechts bewegingen die de keuzemogelijkheden voor werkgevers vergrootten.

Zo bepaalt de Europese Detacheringsrichtlijn van 1997 dat werknemers uit andere Europese landen die hier komen werken grotendeels betaald kunnen worden volgens de regels van het land van herkomst. Zeker na de uitbreiding van Europa met relatief arme landen met lagere lonen en sociale zekerheid werden werknemers van elders een aantrekkelijk alternatief voor werkgevers.

Onlangs maakte uitzendconcern Randstad bekend dat het jaarlijks tachtigduizend mensen uit Oost- en Zuid-Europa en India wil aantrekken om de tekorten op de Nederlandse arbeidsmarkt op te lossen. Maurice Limmen, voorzitter van het CNV: ‘Dan denk ik: we hebben in Nederland toch ook nog meer dan een miljoen mensen die graag een baan willen. Doe wat moeite voor die mensen, leid ze op, zorg voor herintredende vijftigplussers. Maar het is goedkoper en makkelijker om mensen uit het buitenland te halen.’

Niet alleen vrouwenemancipatie en goedkope arbeid uit Oost-Europa, ook verandering van de studiefinanciering zorgt voor een grotere vijver van arbeidskrachten. Tot begin jaren negentig hadden studenten een basisbeurs én mocht je als student naast die beurs nauwelijks bijverdienen. Door het vrijwel afschaffen van de studiebeurs en het schrappen van de bijverdienregels kwamen er honderdduizenden slimme, flexibele en met weinig loon genoegen nemende studenten de arbeidsmarkt op.

Intrigerend is dat als arbeid overvloediger wordt de macht van werkenden afneemt, maar dat kapitaal geen last heeft van zijn eigen overvloedigheid: er is veel meer geld dan de economie nodig heeft of zelfs aankan, maar toch wordt kapitaal niet minder machtig, integendeel. De simpelste verklaring daarvoor is natuurlijk dat mensen moeten eten, waardoor het stellen van eisen per definitie lastiger is. ‘Maar bovendien heeft het kapitaal een markt voor zichzelf gecreëerd buiten de reële economie, door speculatie en nieuwe financiële instrumenten’, zegt Bas van Bavel. De lage rente is een afspiegeling van de overvloed van kapitaal, maar het geld heeft andere manieren om aan te groeien.

9. Met minder sociale zekerheid kun je minder eisen

De afgelopen decennia zijn de toegang tot sociale zekerheid en de hoogte van de uitkeringen stelselmatig verminderd. En dat, zeggen ook de OESO, het IMF en de Europese Commissie, zorgt voor een verslechtering van de onderhandelingspositie van werkenden. Wie werkloos of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt heeft minder vangnet om op terug te vallen en gaat daardoor eerder akkoord met slechte arbeidsvoorwaarden.

Socioloog Cok Vrooman, werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, onderzocht hoe de hoogte, duur en voorwaarden van de sociale zekerheid zich in de afgelopen decennia ontwikkelden. De inkomenszekerheid van mensen onder de 65 (bijstand, arbeidsongeschiktheid, WW) nam sinds 1980 in Nederland met 34 procent af, berekende hij. Sinds 1990 is de daling zelfs nog forser (38 procent), want tussen 1980 en 1990 nam de zekerheid eerst nog toe. Gecorrigeerd voor inflatie is het sociaal minimum (de optelsom van bijstand plus toeslagen) nu lager dan in 1980.

Het begon allemaal met het rapport Een werkend perspectief van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in 1990. Zelden werd een advies zo snel en grondig omgezet in beleid. ‘Werk boven inkomen’ werd voortaan het adagium. Sociale zekerheid was voortaan niet meer bedoeld als inkomenszekerheid, maar werd een instrument om mensen te ‘prikkelen’ om werk aan te nemen, zowel in hoogte als in voorwaarden. Uitkeringsgerechtigden mogen steeds minder eisen stellen aan het werk en de arbeidsvoorwaarden die ze accepteren, en mensen onder de 27 hebben sinds 2009 in principe geen recht op een uitkering.

10. Nederland is kampioen flex

De Nederlandsche Bank was er in haar onderzoek van een paar weken geleden helder over: het achterblijven van de lonen is voor pakweg de helft te wijten aan de opmars van flexwerk. Niet alleen krijgen flexwerkers slechter betaald, door de opmars van flex durven ook de mensen die wel een vaste baan hebben minder eisen te stellen uit angst hun baan te verliezen. Bovendien zijn mensen met flexwerk veel minder vaak lid van een vakbond, wat de onderhandelingspositie van vakbonden verslechtert. Nederland is kampioen flexwerk doordat tal van regelingen flex zeer goedkoop maken voor werkgevers.

Naast flex zorgen ook aanbesteding en outsourcing voor lagere lonen. Bedrijven en organisaties die voor hun opdrachten afhankelijk zijn van het winnen van een aanbesteding doen er alles aan om hun prijs te drukken door de lonen zo laag mogelijk te houden. Bovendien zorgt aanbesteding voor meer flex, want wie afhankelijk is van het winnen van aanbestedingen wil zo min mogelijk vast personeel. De balkanisering van de arbeidsmarkt, noemt Ronald Janssen van TUAC dat. Janssen: ‘In discussies over gebrek aan loonstijging wordt tegenwoordig bijna beschuldigend naar vakbonden gewezen: jullie hebben macht verloren, sukkels. Maar vergeet niet dat het verlies van macht een rechtstreeks gevolg is van beleid, van hoe werk georganiseerd is.’

11. Werkenden betalen de belastingverlichting van bedrijven

De afgelopen decennia gingen de belastingen voor bedrijven omlaag en die voor werkenden omhoog. De winstbelasting voor bedrijven is gehalveerd en het huidige kabinet wil deze nog verder verlagen. Vooral sinds de crisis van 2008 zijn de lasten voor werkenden juist sterk gestegen, van 19,8 procent naar 22,2 procent (uitgedrukt in percentage van het bruto binnenlands product). Daar komen de pensioenpremies nog bovenop. Dat zorgt er niet alleen voor dat werkenden netto minder overhouden, het beïnvloedt ook de loononderhandelingen. Want door de gestegen lasten op arbeid nemen de loonkosten voor werkgevers toe, ook als de lonen zelf niet stijgen. Werkgevers grijpen die gestegen loonkosten aan om de lonen niet te verhogen: de loonruimte gaat op aan de gestegen premies en belastingen op de lonen, zeggen zij. Ze verzuimen er echter bij te zeggen dat hun eigen belastingen zeer sterk gedaald zijn, waardoor er wel degelijk ruimte is gekomen om de lonen te verhogen.

12. Een klusjeseconomie voor werklozen

Het is een debat voor ingevoerde intimi, maar levendig is het wel: wordt de koek voor werkenden niet vooral kleiner door de opmars van nieuwe technologie? Volgens werkgeversorganisatie VNO–NCW is technologie de belangrijkste oorzaak van de daling van de arbeidsinkomensquote. Doordat bedrijven meer uitgeven aan technologische innovaties zijn minder arbeidskrachten nodig, logisch dat de factor arbeid dan een kleiner deel van de taart krijgt. Maar als dat waar zou zijn, zouden de investeringen toenemen. En dat doen ze niet. Ook zou de arbeidsproductiviteit, oftewel de gemiddelde hoeveelheid die per arbeidsuur geproduceerd wordt, flink stijgen, en dat gebeurt evenmin.

Maar technologie heeft wel op een paar andere manieren invloed op de verdeling van de koek. ‘Werkers kunnen gemakkelijker in de gaten gehouden worden en aangestuurd worden om zo hard mogelijk te werken, en alleen op de tijden dat ze echt nodig zijn’, verklaart Wiemer Salverda. ‘De baas weet precies hoe lang de caissière over iedere hoeveelheid boodschappen doet, en weet precies hoe de buschauffeur rijdt.’ Bovendien is er technologische werkloosheid, zoals dat is gaan heten: mensen die werkloos worden door automatisering gaan vervolgens vaak beneden hun niveau en salaris aan het werk. De werkloze bankmedewerker die Deliveroo-fietser wordt. Volgens Adair Turner, voorzitter van het internationale Institute for New Economic Thinking (INET), is dat de belangrijkste verklaring voor de in veel westerse landen haperende arbeidsproductiviteit: de opmars van de laagproductieve klusjes. Zo zorgt technologische ontwikkeling er wel degelijk voor dat werkenden een kleiner deel krijgen van het nationaal inkomen. Volgens hoogleraar Van Bavel heeft dat alles te maken met hoe er met technologische werkloosheid wordt omgegaan en hoe de klusjeseconomie wordt bevorderd. ‘Technologie mag nooit de schuld krijgen van het feit dat werkenden een kleiner deel van de koek krijgen. Want beleid bepaalt hoe technologie uitwerkt, dat bepaalt de technologie echt niet zelf.’

13. De rekening van de crisis daalt eenzijdig neer

Opmerkelijk genoeg veroorzaakte de financiële en economische crisis van 2008 nauwelijks een daling van de winsten van ondernemingen. Tegelijkertijd gingen werkenden er wel op verschillende manieren op achteruit, zowel in de marktsector als in de publieke sector. Het redden van de banken sloeg een gat in de staatsschuld en om het gat te dichten sloeg de overheid aan het bezuinigen. Met als gevolg een stijgende werkloosheid – alleen al in de zorg verloren tachtigduizend mensen hun baan – en stagnerende lonen. Ook werden, om de staatsschuld te verminderen, de belastingen en premies voor huishoudens verhoogd. Welk deel van de daling van de arbeidsinkomensquote precies het gevolg is van de manier waarop de crisis werd bestreden, is moeilijk te zeggen, maar dat het crisisbeleid bijdroeg aan de daling hoeft weinig betoog. Daarbij komt de algemene tendens om in tijden van economische tegenspoed de lonen te matigen, maar in tijden van voorspoed geen inhaalslag te maken.

Bij de dertien bovengenoemde oorzaken gaat het steeds om politieke keuzes, om beleidsbeslissingen. Maar ook meer psychologische aspecten spelen een rol bij de stagnerende lonen en stijgende winsten, benadrukt Maurice Limmen van het CNV: ‘Het idee van samen, collectief zorgen voor goede beloning en goede arbeidsvoorwaarden is een beetje zoek geraakt. Als de werkdruk de spuigaten uit loopt denken mensen eerder dat ze een cursus mindfulness moeten doen dan via ondernemingsraad en vakbond zorgen voor meer collega’s. Als je het niet aankunt, ligt dat zogenaamd aan jezelf.’

Ook bij werkgevers spelen psychologische motieven, weet Schenk, zelf commissaris bij drie bedrijven. ‘Zelfs als loonsverhogingen niet ten koste gaan van de winst bestaat er een grote weerzin tegen. Het sentiment is soms letterlijk: “Ze verdienen het niet.” Ze zien werknemers als mensen die schroefjes indraaien, als intellectueel inferieur, mensen die bij bosjes te krijgen zijn.’

‘Eigenlijk zijn we terug in de negentiende eeuw’, zegt economisch historicus Bas van Bavel. ‘Kenmerkend voor de negentiende eeuw én voor het huidige tijdsgewricht is dat kapitaal en arbeid alleen nog via “de markt” bij elkaar komen en dat de prijs van beide aan de markt wordt overgelaten.’

Arbeid en kapitaal kunnen op tal van andere manieren bij elkaar komen, maar die andere samenwerkingsverbanden om te produceren zijn óf gemarginaliseerd – coöperaties, familiebedrijven, ambachtslieden, middenstanders – óf zijn zelf volgens het marktsysteem gaan werken: woningcorporaties, voormalige coöperatieve banken en verzekeringen, grote delen van de publieke sector. De markt als prijsbepaler voor arbeid en kapitaal is niet ‘modern’, benadrukt Van Bavel, het is juist erg ouderwets. ‘De pure markteconomie die de laatste decennia is ontstaan, tierde ook in de zestiende en zeventiende eeuw welig.’ De periode waarin andere productieverbanden de boventoon voerden – vanaf een eeuw geleden tot pakweg eind jaren zeventig – kenmerkte zich juist door een sterke toename van de welvaart.

De grote vraag, zeker nu de kritiek op de markt als spelbepaler alom toeneemt, is waarom ook links of in ieder geval de sociaal-democratie zo lang is meegegaan in marktdenken en loonmatiging. Socioloog Merijn Oudenampsen, die onlangs startte met een groot onderzoek naar de opkomst van het neoliberalisme: ‘Zowel de bonden als de sociaal-democratie raakten in de jaren tachtig min of meer getraumatiseerd door de hoge werkloosheid. Bovendien werd het neoliberale gedachtegoed in Nederland door de kabinetten-Lubbers heel technocratisch gebracht. Als “het is nu eenmaal voor iedereen de beste oplossing”, in plaats van een ideologische strijd.’ Er was (en is) in Nederland veel minder discussie onder economen dan in andere landen. Oudenampsen: ‘De neoklassieke economen hebben hier ongeveer de hegemonie.’

Arnoud Boot verklaart het meegaan van links vooral uit het bandwagon-effect: ‘Iedereen praat elkaar na en tijd voor reflectie is er niet. En je ongemakkelijke gevoelens kun je altijd sussen door kleine verbeteringen aan te brengen, dan heb je toch je best gedaan.’

Illustratie: Kamagurka.