Kapitaal – arbeid: 4 – 0

31 januari 2018

Mirjam de Rijk

Door Mirjam de Rijk. Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 31 januari 2018.

Hoewel het Nederland economisch weer voor de wind gaat, zien de werkenden hun inkomen nauwelijks stijgen. Een steeds groter deel van de economische groei verdwijnt in de zakken van speculerende aandeelhouders.

De Nederlandse economie draait als een tierelier, maar mensen merken daar in hun beloning weinig van. Het geld gaat naar aandeelhouders of wordt gebruikt voor speculatie. Tot voor kort moest je een verstokt marxist zijn om de woorden kapitaal en arbeid nog in de mond te nemen, maar inmiddels zijn de begrippen helemaal terug. Wie voor zijn inkomen afhankelijk is van arbeid ging er de afgelopen 25 jaar nauwelijks op vooruit, terwijl kapitaalbezitters het geld binnen zien stromen. Hoe heeft het zo ver kunnen komen en is er iets aan te doen? In dit eerste deel de harde cijfers: hoe gaat het met de werkenden? En als het geld niet bij hen terechtkomt, waar blijft het dan wél?

Het is vaak les 1 in de economieboekjes: om iets te kunnen maken heb je arbeid en kapitaal nodig, oftewel mensen die het werk doen en mensen die geld investeren. En dus wordt de opbrengst ook verdeeld tussen werkenden en kapitaalverschaffers. Maar wie krijgt welk deel? Dat gevecht valt steeds meer uit in het voordeel van kapitaalbezitters, blijkt uit de statistieken.

De statistieken. Kapitaal-arbeid: 1-0

Als de tekenen niet bedriegen groeit de Nederlandse economie de komende jaren met een procent of drie per jaar. Het is hoogconjunctuur. Maar tegelijkertijd neemt volgens diezelfde voorspellingen de koopkracht nauwelijks toe. Het is een trend die al veel langer gaande is. Het netto beschikbare inkomen van huishoudens is gecorrigeerd voor inflatie in de afgelopen 25 jaar nauwelijks gestegen, constateerde het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in de omvangrijke studie De sociale staat van Nederland. Terwijl de economie in diezelfde periode wel met bijna veertig procent groeide (gecorrigeerd voor het toegenomen aantal huishoudens). Het aantal werkende armen in Nederland is zelfs sinds 2001 met vijftig procent toegenomen, constateerde het SCP.

Ooit, pakweg van de jaren zeventig tot de jaren negentig van de vorige eeuw, gebruikten werkgevers een speciale maat om aan te geven dat de lonen veel te hoog waren en er te weinig overbleef voor winst en investeringen. Dat was de ‘aiq’, de arbeidsinkomensquote. De aiq meet welk deel van alles wat er in bedrijven verdiend wordt naar de a van arbeid gaat. Die aiq was veertig jaar geleden boven de 90. De lobby van werkgevers vond begin jaren tachtig gehoor: de vakbonden gingen akkoord met matiging van de lonen en de aiq daalde gestaag. Vanaf de jaren negentig werd er over de aiq weinig meer vernomen – het bedrijfsleven was tevreden. Maar inmiddels is de aiq helemaal terug van weggeweest. Deze keer niet als wapen van het bedrijfsleven, maar van werkenden. Want die aiq is ondertussen veel verder gedaald en staat inmiddels op 72,5. Het gaat daarbij niet alleen om de beloning van werknemers maar ook van zzp’ers en flexkrachten. De andere 27,5 procent is voor bedrijfseigenaren en kapitaalverschaffers. Overigens wordt de aiq inmiddels anders berekend dan voorheen, maar de trend is hetzelfde.

In vrijwel alle westerse landen is de aiq met zo’n tien punten gedaald. Niet alleen vakbonden, maar ook De Nederlandsche Bank, het IMF, de Wereldbank en de OESO maken zich er inmiddels grote zorgen over. Want de daling leidt niet alleen tot cynisme en boosheid bij veel mensen, het is ook slecht voor de economie. De winsten komen in toenemende mate terecht bij aandeelhouders en bedrijven die het niet in de echte economie besteden maar aan vastgoed en exotische financiële instrumenten. Daardoor stokt de koopkracht en dus de afzet, terwijl de bubbels en speculatie toenemen.

Naast koopkracht en aiq is er nog een andere manier om te kijken of werkenden een eerlijke portie van de economische groei krijgen, namelijk of de loonstijgingen in lijn zijn met de toename van de arbeidsproductiviteit. Stijgt de arbeidsproductiviteit (de toegevoegde waarde die een werkende per uur levert), dan mogen mensen per uur ook meer verdienen, daarover zijn vakbonden en werkgevers het grotendeels eens. Maar terwijl de arbeidsproductiviteit in Nederland sinds 1997 met 25 procent toenam, is het uurloon slechts met acht procent gestegen (allebei gecorrigeerd voor inflatie).

De overheid doet het als werkgever overigens niet beter dan de marktsector, de loonstijgingen zijn bij de overheid zelfs gemiddeld genomen iets lager. Vorig jaar stegen de lonen in de publieke sector slechts met 0,9 procent, terwijl de inflatie 1,4 procent was, het inkomen nam in feite af.

In harde euro’s is het beeld nog schokkender. Alle Nederlandse niet-financiële vennootschappen (exclusief de financiële sector) maakten in 2015 gezamenlijk een brutowinst van 203 miljard euro en daarvan werd bijna 50 miljard uitgekeerd aan aandeelhouders, zo blijkt uit de Nationale Rekeningen. Ter vergelijking: de werknemers kregen voor hun werk bij die bedrijven 235 miljard euro, voor 4,3 miljoen fulltime arbeidsjaren.

De verhouding tussen winst en loonkosten is trouwens bij grote bedrijven heel anders dan in het midden- en kleinbedrijf. Bij grote bedrijven is de verhouding 1 op 1,5, oftewel de loonkosten zijn slechts anderhalf keer zo hoog als de netto winst. Bij het midden- en kleinbedrijf is deze verhouding 1 op 3,5. Er gaat drieënhalf keer zo veel naar lonen als naar de netto winst.

Werkgevers beweren vaak dat de achterblijvende lonen de schuld zijn van de overheid. Die zou de salarissen met belastingen en premies te veel afromen. Maar de aiq meet de bruto inkomensverdeling tussen arbeid en kapitaal, daarin speelt de belastingdruk geen rol. Een dalende aiq betekent eenvoudigweg dat bedrijven en hun financiers een groter deel van de koek zelf houden. Ook de geringe stijging van het gemiddelde uurloon ten opzichte van de arbeidsproductiviteitsstijging kan niet te maken hebben met afroming door de overheid: het gaat hier om de bruto-bruto loonkosten die werkgevers betalen, dus de premies zijn er nog niet af.

De (netto) koopkracht wordt natuurlijk wel beïnvloed door de overheid. Maar de collectieve lasten zijn nu lager dan begin jaren negentig, een uitdijende overheid kan dus nooit de oorzaak zijn van de stagnerende koopkracht. De laatste paar jaren zijn de lasten wel toegenomen, maar ze zijn nog altijd lager dan 25 jaar geleden. De toename van de laatste jaren had trouwens niet te maken met hogere publieke uitgaven (die zijn juist flink gedaald door de bezuinigingen), maar de extra belastinginkomsten werden gebruikt om een begrotingsoverschot te creëren en de dalende gasinkomsten te compenseren.

Het is erger dan de statistieken. Kapitaal-arbeid: 2-0

De bovengenoemde cijfers zijn eigenlijk nog geflatteerd. De topinkomens, die de afgelopen twintig jaar flink gestegen zijn, zitten bijvoorbeeld ook in de aiq, dat is immers ook inkomen uit arbeid. Voor de meeste inkomens daalt de aiq dus sterker dan je op grond van het gemiddelde zou denken. Mede daarom hecht Wiemer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt en ongelijkheid aan de Universiteit van Amsterdam, sterk aan de ontwikkeling van de CAO-lonen als maatstaf voor hoe het met werkenden gaat. Topinkomens vallen niet onder de CAO. Salverda, die deel uitmaakt van de wereldwijde groep wetenschappers rond de Franse econoom Thomas Piketty die de toenemende ongelijkheid probeert te ontrafelen: ‘De CAO-lonen stijgen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer. En tussen 2010 en 2014 daalden ze zelfs. Terwijl voor het gros van de mensen het CAO-loon bepalend is voor hun inkomensontwikkeling, dat dreigt door alle ruis over inkomensplaatjes wel eens vergeten te worden.’

De verdeling tussen arbeidsinkomens en kapitaalinkomens raakt nog eens extra uit het lood doordat de belastingen de afgelopen twee decennia sterk zijn verschoven. Wie inkomen verdient met arbeid is meer belasting gaan betalen, wie inkomen verdient met kapitaal minder. De Europese Commissie berekende dat de belasting op inkomen uit kapitaal in Nederland 12,1 procent is (cijfers 2015). Daarmee is het percentage het laagste van de Europese Unie, in de EU ligt de belasting op inkomen uit kapitaal gemiddeld op 31,4 procent. Het gaat bij al deze percentages overigens om álle kapitaalinkomen, dus niet alleen om winsten van bedrijven maar bijvoorbeeld ook om kapitaalinkomen van particulieren via erfenissen en beleggingen. Aangezien werkenden over hun arbeidsinkomen gemiddeld 35 procent belasting betalen (alle heffingskortingen en belastingvrijstellingen meegenomen) en kapitaalbezitters slechts 12 procent zijn werkenden netto nog slechter af dan uit de brutocijfers van bijvoorbeeld de aiq blijkt. Twintig jaar geleden was de gemiddelde belasting op kapitaal in Nederland nog bijna twintig procent, een stuk hoger dan nu.

Een derde reden waarom het met het kapitaal nog beter gaat dan de statistieken al doen vermoeden, is dat een groot deel van het vermogen zich onder de radar bevindt. ‘We hebben onvolledig zicht op de vermogens’, zegt Peter Hein van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Na overlijden blijken, bij de opgave voor de erfenisbelasting, de vermogens van mensen veel hoger dan de bedragen waar de belastingdienst en het CBS rekening mee hielden. Ook dat betekent dat de werkelijkheid nog schever is dan uit de statistieken blijkt. >

Wat ook niet in de aiq of het besteedbaar inkomen naar voren komt, is dat door flexwerk de inkomens van veel mensen niet alleen lager maar ook onzekerder zijn. ‘En zekere inkomsten hebben voor mensen een grotere waarde dan onzekere inkomsten’, zegt Daniel Mügge, hoogleraar politicologie aan de Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in de waarde van cijfers.

Rekening houdend met stijgende topinkomens, met belastingen, verborgen vermogen en toenemende onzekerheid voor werkenden, staat het 2-0 voor het kapitaal. De wedstrijd is echter nog niet afgelopen.

Het zelfversterkende effect. Kapitaal-arbeid: 3-0

Als een steeds groter deel van de taart naar de factor kapitaal gaat, gaat er automatisch een kleiner deel naar arbeid, dat is helder. Maar bovendien treden vicieuze cirkels op, waardoor er voor werkenden nog weer minder overblijft.

Doordat kapitaalbezitters, zowel particulieren als bedrijven, grote hoeveelheden geld stoppen in aandelen en vastgoed drijft dat de vastgoedprijzen op. Horecazaken en detailhandeleigenaren zijn daardoor zóveel voor de huur van hun pand kwijt dat er weinig geld meer overblijft voor de ober of winkelmedewerker.

Gebrek aan loonstijging zorgt ook voor gebrek aan koopkracht, dus minder klandizie. Bedrijven gaan dan minder investeren, want investeringen in meer productie hebben weinig zin als er geen afzet is. Door die lage investeringen blijft er weer een groter deel van de winst over voor aandeelhouders, hun taartpunt neemt nog verder toe.

En dan is er nog de wet van Kleinknecht, zoals oud-PVDA-leider Wouter Bos het ooit noemde: als de lonen laag zijn hebben bedrijven minder de neiging om te investeren in arbeidsbesparende innovaties, stelde de Delftse hoogleraar Alfred Kleinknecht vast. Dat lijkt misschien gunstig voor werkenden, maar is het niet. Wie per uur meer wil gaan verdienen, zal per uur ook meer moeten produceren. Als de arbeidsproductiviteit niet toeneemt, zullen de lonen stokken. Zo kunnen lage lonen leiden tot blijvend lage lonen, door gebrek aan innovatie en productiviteitsstijging. Dankzij deze drie zelfversterkende effecten loopt de stand verder op naar 3-0.

Bubbels blazen. Kapitaal-arbeid: 4-0

Toen bedrijven in de jaren zeventig en tachtig klaagden dat de lonen te hoog waren, was hun belangrijkste argument dat er daardoor te weinig overbleef om te kunnen investeren. Door investeringen groeien economie en werkgelegenheid, dus hebben we allemaal baat bij hogere winsten, heette het. Maar het overgrote deel van de winsten wordt niet besteed aan investeringen. Uit de langjarige winst- en investeringscijfers van de Nationale Rekeningen blijkt een duidelijke trend: de winsten stegen de afgelopen twintig jaar, maar de investeringen namen juist af. De winst wordt in toenemende mate uitgekeerd aan aandeelhouders, toegevoegd aan het vermogen van het bedrijf of gebruikt om de eigen aandelen mee op te kopen.

Van de 203 miljard bruto jaarwinst in 2015 van niet-financiële vennootschappen werd 49 miljard uitgekeerd aan de aandeelhouders en nog eens 12 miljard vloeide naar buitenlandse bedrijfseigenaren. Er werd 74 miljard geïnvesteerd en voor 13 miljard belasting betaald. De winstcijfers waren trouwens tijdens en na de financiële crisis van 2008 nauwelijks lager dan nu.

Bij de financiële vennootschappen (banken, verzekeraars, pensioenfondsen) gaat het om nog extremere verhoudingen. In 2015 werd 19 miljard aan arbeidskrachten betaald en 106 miljard aan winst uitgekeerd. Geïnvesteerd werd er nauwelijks en ze betaalden slechts 4 miljard winstbelasting. Tot die financiële vennootschappen behoort ook een groot deel van de zogeheten brievenbusfirma’s.

Een groot deel van de winst gaat op aan het opkopen van de eigen aandelen. Bedrijven vermelden niet hoeveel ze hieraan besteden en het staat ook niet in de Nationale Rekeningen, maar volgens het CBS gaat het bij de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven jaarlijks gemiddeld om bijna twintig miljard. Wegens bezuinigingen op het CBS houdt het bureau deze cijfers overigens sinds zomer 2016 niet meer bij.

Het opkopen van eigen aandelen heeft als doel om de aandelenwaarde van het bedrijf op te drijven en het dividend op de overblijvende aandelen te verhogen. Bovendien levert het aandeelhouders cash op waarmee ze weer aandelen van andere bedrijven kunnen kopen. Maar waarde toevoegen aan de economie doet het niet. De Canadese hoogleraar economie William Lazonick legt zich al jaren toe op onderzoek naar deze zogeheten buybacks. Hij schreef er het boek Profit without Prosperity over. Lazonick: ‘Het beeld dat aandeelhouders investeerders zijn is pure ideologie. Het overgrote deel van de aandeelhouders is eenvoudigweg speculant.’

Aandeelhouders van Nederlandse beursgenoteerde bedrijven verkopen gemiddeld binnen een half jaar hun aandelen weer, bleek uit een onderzoek van het financieele dagblad eind vorig jaar. Het bevestigt dat het hun niet om langjarig investeren in het bedrijf te doen is maar om snelle winst op aandelen.

De niet-financiële vennootschappen houden, naast de winst, jaarlijks ook nog eens zo’n vijftig miljard euro ‘over’, blijkt uit de Nationale Rekeningen. Die vijftig miljard, die niet als winst te boek staat, wordt gebruikt als oorlogskas voor de overname van andere bedrijven. Afgelopen jaar besteedden Nederlandse bedrijven ruim 43 miljard aan het opkopen van andere bedrijven (bron: dataverzamelaar Dealogic).

Het opkopen van eigen aandelen, het op grote schaal overnemen van andere bedrijven en de hoge dividenduitkeringen hebben met elkaar gemeen dat hiermee in feite geld onttrokken wordt aan de reële economie: er wordt geen productie mee gecreëerd, het leidt slechts tot prijsstijgingen van bestaande producten, het geld verdwijnt als het ware in stijgende aandelenkoersen en oplopende vastgoedprijzen.

De vijfhonderd grootste bedrijven van de VS keerden vorig jaar zo’n 1000 miljard dollar uit aan de aandeelhouders. Het gaat hierbij vanzelfsprekend om bedrijven die ook in Nederland actief zijn. Die 1000 miljard is meer dan het ooit geweest is, aldus onderzoek van Barclays Group London. En om een voorbeeld dicht bij huis te noemen: ING keerde haar aandeelhouders zowel in 2015 als in 2016 2,5 miljard euro dividend uit. Aandeelhouders van AEX-bedrijven maakten vorig jaar een gemiddeld rendement van 16,5 procent. Daar zijn de percentages van Thomas Piketty niks bij. De Franse econoom liet in zijn veelbesproken boek Kapitaal in de 21ste eeuw zien dat bij rendementen van gemiddeld 5 procent de ongelijkheid tussen kapitaalbezitters enerzijds en werkenden anderzijds al sterk toeneemt. De aandelenwaarde van verzekeraar ASR steeg met 50 procent. Medialieveling ASML uit Veldhoven maakte vorig jaar 2,1 miljard winst en de aandelenkoers steeg in een jaar tijd met 49 procent. De aandeelhouders van ASML kregen 600 miljoen dividend uitgekeerd. En geld dat verkregen wordt, moet ook weer ergens heen. Afgelopen jaar besteedden beleggers ruim 20 miljard aan Nederlands vastgoed. Het gaat daarbij voor het overgrote deel om bestaand vastgoed dat hierdoor alleen nog maar verder in prijs stijgt. Volgens dataverzamelaar Preqin kwam er daarnaast in 2017 zo’n 9,4 miljard euro terecht bij Nederlandse private-equityfondsen, die daarmee bedrijven opkopen. In de jaren daarvoor was dat gemiddeld zo’n 2 miljard.

Hans Schenk, hoogleraar economie in Utrecht en gespecialiseerd in grote bedrijven en hun financiën: ‘Volgens de economische leerboeken kúnnen bedrijven eigenlijk geen hoge winsten maken, omdat er dan altijd concurrenten komen die dezelfde producten goedkoper op de markt brengen, waardoor de winstmaker gedwongen wordt zijn prijzen te verlagen en de winst dus automatisch daalt. Maar je ziet dat die vlieger steeds vaker niet opgaat.’

En daarmee is het 4-0 voor kapitaalbezitters.

Mede dankzij de immense waardestijging van aandelen nam het vermogen van de vijfhonderd rijkste mensen ter wereld volgens onderzoek van Bloomberg vorig jaar met 1000 miljard dollar toe, een stijging van 23 procent. Onder die vijfhonderd zitten twee Nederlanders: Charlene de Carvalho-Heineken (dochter van) en Randstad-oprichter Frits Goldschmeding. De laatste ging er in één jaar 800 miljoen op vooruit. Goldschmeding heeft zijn vermogen te danken aan zijn uitzendbureaus. En flexwerk is, hoe ironisch, zowel oorzaak als gevolg van de verschoven verhouding tussen arbeid en kapitaal.

Vorige week kwam ontwikkelingsorganisatie Oxfam Novib met haar jaarlijkse onderzoek naar de verdeling van rijkdom in de wereld. In één jaar tijd (tussen maart 2016 en maart 2017) nam het wereldwijde vermogen met 9000 miljard dollar toe, en 82 procent daarvan kwam terecht bij de rijkste één procent van de wereldbevolking. In Nederland namen de vermogens in datzelfde jaar met 222 miljard toe.

Servaas Storm, econoom en onderzoeker aan de universiteit in Delft: ‘Door de toenemende ongelijkheid van kapitaalinkomen en arbeidsinkomen zeggen de cijfers waarmee we gewend zijn om over de economie te praten eigenlijk niks meer. Het bbp of de groei van het bbp, het zegt steeds minder over hoe het met mensen gaat. Average is over.’

Hoe kon het gebeuren dat werkenden zich zo’n groot deel van de nationale koek lieten afpakken? Dat kapitaal steeds machtiger wordt terwijl het bepaald niet schaars is? Het heeft veel te maken met politieke keuzes in de afgelopen decennia.

Lasten op arbeid versus lasten op kapitaal

De belastingen en premies in Nederland drukken steeds meer op arbeid, en minder op winst en vermogen. De overheid, de publieke sector en de sociale zekerheid worden voor het overgrote deel gefinancierd uit arbeidsinkomens. In de Miljoenennota 2018 wordt uitgegaan van de volgende bedragen.

Lasten op inkomen uit arbeid:

loon- en inkomstenbelasting (exclusief box 3, want dat is vermogen): 51 miljard

premies werknemers-verzekeringen: 65,1 miljard

premies volksverzekeringen: 47,1 miljard

totaal: 163,2 miljard

Lasten op inkomsten uit kapitaal:

vennootschapsbelasting: 21,8 miljard

belasting op vermogen (box 3, schatting): 4,4 miljard

dividendbelasting: 1,4 miljard (NB: in de Miljoenennota staat 3,2 miljard, maar die wordt grotendeels verrekend met de inkomstenbelasting en dus in feite kwijtgescholden)

schenk- en erfbelasting: 1,9 miljard

bankbelasting: 0,5 miljard

totaal: 30 miljard

In totaal komt er dit jaar 284 miljard aan belastingen en premies binnen. Hiervan is ruim 90 miljard niet zo makkelijk onder te verdelen tussen kapitaal en arbeid, namelijk omzetbelasting (52,8) en accijnzen (11,9), en wat klein grut, zoals auto- en milieubelastingen.

Deze verhouding tussen lasten op arbeid en lasten op kapitaal is niet altijd zo geweest. Zo kwam er in 1998 44 miljard gulden loon- en inkomstenbelasting binnen, en 42 miljard gulden aan vennootschaps-, dividend-, vermogens- en erfbelasting. Die verhouding is nu (zie boven) 51 miljard euro versus 21,8 miljard euro.