19 Mythes over wat goed is voor de economie

1 april 2015

Mirjam de Rijk

Door Mirjam de Rijk. Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer op 1 april 2015.

Politici en beleidsmakers versimpelen de werking van de economie tot waarheden die hun goed uitkomen. In een driedelige serie ontrafelt Mirjam de Rijk de belangrijkste van deze verdraaiingen.

CRISIS, WERKLOOSHEID, politieke ommezwaai in Griekenland, voorbereidingen voor een nieuw belastingstelsel, een kabinet dat op zoek moet naar nieuwe partners: genoeg ingrediënten voor een bloeiend economisch debat, zou je zeggen. Voeg daarbij de Maagdenhuisbezetters die het ‘rendementsdenken’ aan de kaak stellen, de mantelzorgers die letterlijk ziek worden van de participatiemaatschappij en de banken die zichzelf vakkundig een steeds slechter imago bezorgen: alle aanleiding voor een goed gesprek over markt, publieke sector en wat vooruitgang is. Er valt wat te kiezen.

In zijn boek Niet alles is te koop wijst de politiek-filosoof Michael J. Sandel op het onderscheid tussen een markteconomie en een marktsamenleving. Een markteconomie staat ten dienste van de mens, in een marktsamenleving staat de samenleving ten dienste van de economie. Zegt u het maar, aldus Sandel.

Toch komt dat debat maar moeizaam op gang, te vaak blijft het bij gemeenplaatsen over wat goed is voor de economie. Waarbij niet nader wordt gespecificeerd waar we het met ‘de economie’ dan eigenlijk over hebben: over banen, over het welvaren van grote bedrijven, over het welbevinden van mensen, over meer gelijkheid, meer ongelijkheid?

De economen Arjo Klamer en Paul Teule telden hoe vaak de termen ‘economische groei’, ‘de economie’ en ‘bbp’ de afgelopen eeuw gebruikt werden in Nederlandse parlementaire stukken. De term ‘economische groei’ kwam in de periode van 1920 tot 1950 slechts vijf keer voor, in de periode van 1995 tot 2010 was dat 5847 keer. Het bbp werd tot 1965 slechts twee keer genoemd, tussen 1995 en 2010 maar liefst 4600 keer. Zouden ze de stukken van de afgelopen vijf jaar doorworstelen, dan kwamen de getallen waarschijnlijk nog veel hoger uit.

In deze tweede aflevering over economische verdichtselen negentien mythes over de rol van de markt, over de betaalbaarheid van de publieke sector, over het meten van vooruitgang en de bestrijding van ongelijkheid. Kortom, over wat goed is voor ‘de economie’. En hoe verschillend je daar tegenaan kunt kijken.

Mythe 1: economie gaat over geld

Economie gaat over ‘het optimaal voorzien in de behoeften van mensen die nu leven en straks leven, hier en elders’, vat econoom Arnold Heertje zijn vakgebied samen. En dat gaat dus niet alleen over behoeften die in geld uitgedrukt kunnen worden, wil hij maar zeggen. Hij hecht sterk aan het ‘brede welvaartsbegrip’ dat hij ooit in de jaren vijftig van zijn leermeester Pieter Hennipman meekreeg.

Helaas is anno 2015 een economische beschouwing synoniem aan een financiële beschouwing. Vanuit het brede welvaartsbegrip is niet alleen van belang wat er ‘onder de streep overblijft’, wat boven de streep gebeurt is zeker zo relevant: de aard van werk, de invloed die productie heeft op de leefomgeving. Heertje verbaast zich over beweringen als ‘ja, maar het is goed voor de economie’ als manier om voorstellen te verdedigen die op veel weerstand stuiten. ‘Vanuit het brede welvaartsbegrip kan dat eenvoudig niet: als economie gaat over de behoeftebevrediging en er is breed verzet tegen een voorstel kan het voorstel onmogelijk “goed voor de economie” zijn – die economie was immers bedoeld voor de behoeften van diezelfde mensen.’

Economie is een normatieve kracht geworden in plaats van een faciliterende, zegt de Tsjechische econoom Tomas Sedlacek, auteur van De economie van goed en kwaad. ‘De economie vertelt ons wat we moeten doen, in plaats van te helpen bij het bevredigen van onze behoeften.’ Waar economie vroeger een geesteswetenschap was, die hielp nadenken over vraagstukken zonder de waarheid in pacht te hebben, is het nu ‘veredelde wiskunde’, stelt hij, ‘en met betwistbare formules’.

Mythe 2: geef bedrijven de ruimte, dat is goed voor de economie

De redenering is dat als bedrijven minder dwarsgezeten worden door regels en belastingen, en méér worden gefaciliteerd, de economie groeit en uiteindelijk iedereen erop vooruit gaat.

Bedrijven betalen in Nederland op dit moment gemiddeld nog maar tien procent vennootschapsbelasting (netto, dus na aftrek van vrijstellingen), berekende Flip de Kam, hoogleraar economie van de publieke sector in Groningen. Dat is een halvering ten opzichte van vijftien jaar geleden, onder het motto dat ze met het uitgespaarde geld ruimte hebben om te investeren.

Niets wijst er echter op dat dit gebeurt: de investeringen zijn ongekend laag en het geld wordt gebruikt voor winst- en dividenduitkeringen of om de eigen aandelen op te kopen. Ook in de Verenigde Staten heeft een forse verlaging van belastingen voor bedrijven niet geleid tot meer investeringen of meer economische groei, blijkt uit onderzoek van Bruce Bartlett, voormalig adviseur van nota bene de Republikeinse presidenten Reagan en Bush.

Dat het MKB een minder sterke lobby heeft, blijkt uit het feit dat grote bedrijven veel minder belasting betalen dan kleine. Als gepleit wordt voor de belangen van ‘het bedrijfsleven’ gaat het meestal over de belangen van grote bedrijven. Voor zowel de economische groei van een land als voor werkgelegenheid is het midden- en kleinbedrijf echter belangrijker. De belangen van het MKB zijn deels tegengesteld aan die van grote bedrijven; het MKB heeft belang bij binnenlandse afzet, en dus bij behoorlijke lonen, terwijl grote bedrijven vaak mikken op export en loonmatiging. Alleen al daarom is het onverstandig om het over ‘de economie’ te hebben als een ondeelbare grootheid; de economie bestaat uit veel verschillende actoren met vaak heel verschillende belangen.

Dat niet alleen belasting maar ook andere overheidsbemoeienis niet slecht is voor economische groei laat de econoom Ha-Joon Chang zien in 23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme. Overal in Europa vallen perioden van grote economische groei samen met veel overheidsinterventie. Terwijl de liberalisering en privatisering van de afgelopen decennia er juist toe leidden dat bedrijven en kapitaal zich gingen richten op kortetermijnwinsten, en dat is op termijn slecht voor de economie.

Mythe 3: Nederland leeft van de export

‘Nederland exportland’ is de gevleugelde uitdrukking, en tientallen keren per jaar trekken ministers, leden van het koningshuis en grote bedrijven samen de wereld in om die export te bevorderen. Twee derde van de Nederlandse export betreft echter doorvoer en heeft weinig toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie of werkgelegenheid. Al met al is de Nederlandse economie voor zeventig procent afhankelijk van de binnenlandse afzet en dus de binnenlandse koopkracht.

Van de dertig procent export gaat bovendien twee derde naar Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Dat is van belang om in het achterhoofd te houden als er vanuit exportbelangen bijvoorbeeld gepleit wordt voor lagere lonen of minder regels: in deze landen zijn de lonen immers door de bank genomen niet lager en de regels niet soepeler.

Exportcijfers zeggen eigenlijk weinig meer nu onderdelen van een product over de hele wereld gemaakt worden en dan, bijna toevallig, in een land in elkaar gezet worden. Bepalend is niet waar het in elkaar zetten gebeurt, maar of je essentiële onderdelen van de productieketen levert.

Overigens staat Nederland in de top-drie van de Enabling Trade Index (na Singapore en Hongkong) van het World Economic Forum, dus over de exportpositie hoeven we ons voorlopig weinig zorgen te maken.

Mythe 4: de financiële sector is een belangrijke motor van de economie

Een van de redenen waarom er na de deconfiture van de financiële sector in 2008 in Nederland weinig maatregelen zijn genomen tegen bijvoorbeeld banken en hedgefondsen is dat de sector van groot belang heet te zijn voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. De financiële sector, oftewel de banken, verzekeraars, pensioenfondsen en beleggers, was in 2013 goed voor 7,3 procent van het bbp. Daarmee is de financiële sector in Nederland groter dan in de meeste andere landen. Maar in werkgelegenheid is de sector beperkt: drie procent.

Het valt voor het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) overigens niet mee om het aandeel van de financiële sector in het bbp te bepalen, want wat is de toegevoegde waarde van geld dat vooral heen en weer flitst? Het CBStelt bijvoorbeeld het verschil tussen de rente waarmee een bank geld uitleent (stel drie procent) en de rente die een bank voor dat geld betaalt (stel één procent) mee in het bbp.

Volgens Lex Hoogduin, voormalig directielid van De Nederlandsche Bank, heeft de financiële sector de economie eerder kwaad gedaan dan goed. De groei van de financiële sector heeft een rem gezet op de productieve sector en daarmee op de reële economie. Het was immers voor iedereen met geld aantrekkelijker om te speculeren met financiële producten dan om in de reële economie te investeren. De financiële sector trekt niet alleen geld maar ook arbeidskrachten weg uit productieve sectoren.

De acties vanuit de financiële sector gaan regelmatig ten koste van de ‘echte’ economie, want ten koste van bedrijven, stelt Hans Schenk, hoogleraar aan de Universiteit Utrecht en lid van het Sustainable Finance Lab. Hij berekende dat financiële instellingen en aandeelhouders in Europa in de jaren voorafgaand aan 2008 jaarlijks duizend miljard euro besteedden aan fusies en overnames van Europese bedrijven. Doordat de meeste van die fusies en overnames mislukten, ging minstens 65 procent van het geld in rook op. Ten koste van de betreffende bedrijven: ze hadden geen geld meer om te investeren, moesten personeel ontslaan en waardevolle onderdelen verkopen om de verliezen te dekken. Bij sommige betekende dat het einde van het bedrijf, zoals nu met V dreigt te gebeuren. Het private equity-fonds zet de kosten van de overname op de balans van het gekochte bedrijf, verkoopt de waardevolle onderdelen van het bedrijf (het vastgoed bijvoorbeeld) en de rest van het bedrijf gaat kopje onder.

Mythe 5: het is de markt die zorgt voor innovatie

Mariana Mazzucato, hoogleraar economie aan de Universiteit van Sussex en afgelopen vrijdag in Nederland, legt in The Entrepreneurial State bloot dat het overgrote deel van technologische innovaties in overheidslaboratoria tot stand komt, en dus niet, zoals vaak wordt gedacht, op de markt. Zo is zelfs de iPhone voor zeventig procent te danken aan innovaties vanuit de overheid. Het is dan ook volkomen onterecht dat de overheid vaak wordt weggezet als een logge en bureaucratische remmer van innovaties, tegenover een dynamische innovatieve private sector, betoogt zij.

De markt springt vaak pas in op innovaties nadat de overheid de eerste risicovolle investeringen heeft gedaan. Hoogleraar innovatie Alfred Kleinknecht: ‘Dat kun je de markt niet kwalijk nemen, bedrijven kunnen moeilijk hoge kosten maken als volkomen onduidelijk is wat het gaat opbrengen. Het is alleen wel zo fair om de rol van de overheid ruiterlijk te erkennen.’

Mythe 6: de markt is altijd efficiënter

‘Privatisering dient om het overheidsbedrijf te moderniseren en fit te maken voor de vrije markt. Door het bloot te stellen aan concurrerende krachten wordt het gedwongen tot een efficiënte bedrijfsvoering.’ Was getekend oud-VVD-leider Frits Bolkestein in januari 2000.

Ontelbare afdelingen en taken van de overheid werden in de afgelopen decennia ‘verzelfstandigd’ of geprivatiseerd met de premisse dat de markt het beter, want goedkoper, kan. Maar niet alleen is de markt soms duurder, ook heeft ‘goedkoper’ wel een prijs. Het gaat vaak ten koste van andere publieke waarden en belangen, zegt Paul de Bijl, zeven jaar hoofd van de sector marktordening van het Centraal Planbureau (CPB) en nu zelfstandige. Want alleen als publieke belangen ‘contracteerbaar’ zijn, oftewel vast te leggen zijn in bijvoorbeeld prestatieafspraken, kun je ze echt zekerstellen. Veel publieke belangen, zoals veiligheid, werkgelegenheid, gezondheid, milieu of gelijke toegang, zijn eigenlijk niet vast te leggen en komen bij marktwerking en privatisering in het gedrang, stelt hij. Bedrijven (en als bedrijf aangestuurde verzelfstandigde overheidsdiensten) zullen altijd hun winst willen maximaliseren, en kosten besparen door de niet-contracteerbare kwaliteit uit te hollen. ‘Die maatschappelijke kosten zijn onderbelicht gebleven tijdens de marktwerkingshausse.’

De vermarkting in de publieke sector heeft geleid tot wat de socioloog Abram de Swaan zo mooi ‘pre-crimineel gedrag’ noemt: er zijn (nog) geen wetten die het officieel verbieden, maar immoreel en amoreel is het wel. Van Maserati’s tot topsalarissen en van gokken met publiek geld tot prestigeprojecten.

Mythe 7: de publieke sector is te groot

De hoeveelheid geld die via de overheid wordt herverdeeld en besteed is met 44,5 procent van het bbp in Nederland iets lager dan het gemiddelde van de EU. Lager dan Nederland zitten de voormalige Oostbloklanden, Groot-Brittannië, Ierland, Spanje en Cyprus. Met die 44,5 procent worden niet alleen de publieke sector en de overheid zelf bekostigd, ook de AOW en alle andere uitkeringen zitten erin. Zeventig procent van de via de overheid verdeelde 260 miljard gaat naar onderwijs, zorg en sociale zekerheid. Wie wil bezuinigen zonder dat dit ten koste gaat van deze drie heeft dan ook een harde dobber.

In het eerste deel van deze serie is al betoogd dat een grote publieke sector in economisch opzicht geen enkel probleem is. Er is geen objectieve maatstaf voor de optimale omvang van de publieke sector. Naarmate spullen dankzij technologische innovatie en stijgende arbeidsproductiviteit relatief goedkoper worden, is het zelfs logisch dat de publieke sector een groter deel van het nationaal inkomen gaat kosten: de (arbeids)productiviteit in zorg en onderwijs kan immers veel moeilijker toenemen dan in de industrie, zakelijke diensten of de landbouw.

Voor de fijnproevers: de overheid beschikt behalve over belasting- en premieopbrengsten ook over gasinkomsten, hoe actueel, en leent geld (het financieringstekort) en kan daardoor 44,5 procent van het bbp besteden, terwijl de lastendruk (de optelsom van belastingen en premies, als percentage van het bbp) maar 38 procent is.

Mythe 8: het huishoudboekje moet kloppen

Zo staat het letterlijk op de site van de rijksoverheid, onder het kopje ‘maatregelen om de economie te versterken’: ‘Nederland geeft meer uit dan er binnenkomt. Daarom neemt Nederland maatregelen om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Want een kloppend huishoudboekje is belangrijk voor een sterke economie.’ Economisch beleid wordt daarmee gereduceerd tot gezonde overheidsfinanciën, die vervolgens teruggebracht worden tot de metafoor van het huishoudboekje.

Maar de vraag is waarom staatsschuld eigenlijk erg is. Tegenover de staatsschuld van 460 miljard euro staat een enorme hoeveelheid bezittingen. Een in Nederland geboren baby komt niet alleen ter wereld met een schuld van 28.000 euro, zoals op dezelfde site vermeld staat, maar ook in een land vol scholen, wegen, ziekenhuizen en straatlantaarns, oftewel een collectief bezit van jewelste. En anders dan andere Europese landen heeft Nederland een pensioenspaarpot van 1200 miljard euro. Nederland heeft nu al gespaard voor de ouderen van de toekomst en dat hebben andere landen niet. Hoogleraar Flip de Kam: ‘De pensioenverplichting zou in andere landen als een minpost op de overheidsbalans moeten staan, maar dat is niet het geval.’ En voor de verhoudingen: de hypotheekrenteaftrek kost de overheid meer geld dan de rentelasten van de staatsschuld (die voor 2015 geschat wordt op 8,4 miljard).

Schulden maken om er later meer voor terug te krijgen is zowel voor individuen (studieschuld) als bedrijven (investeren) de normaalste zaak van de wereld. Juist een overheid kan bij uitstek investeren, en daarbij anticiperen op toekomstige stijging van de belastinginkomsten. De sterke toename van de staatsschuld (van 45,3 procent van het bbp in 2007 naar 73,5 procent in 2013) heeft overigens voor een groot deel te maken met de steun aan de banken. Daling van de staatsschuld gebeurde tot nu toe vrijwel altijd door inflatie en economische groei (door het eerste wordt de schuld minder waard, door het tweede neemt het percentage ten opzichte van het bbp af). Daling door bezuinigingen, zeker in een tijd van nul inflatie en lage economische groei, is vrijwel onmogelijk.

Volgens hoogleraar economie Harrie Verbon dient de mythe van de staatsschuld vooral een ideologisch doel: ‘Verlaging van de staatsschuld betekent een kleinere overheid, en daar gaat het de voorstanders om.’

Mythe 9: de stijgende zorgkosten gaan ten koste van onderwijs en ander moois

De zorguitgaven stijgen op het moment met zo’n vier procent per jaar, doordat mensen ouder worden, er medisch meer kan, we hogere eisen stellen aan de verzorging, door prijsstijgingen en noem het ‘aanbodsturing’. Dat is meer dan de economische groei en dus zijn we een steeds groter deel van het nationaal inkomen aan zorg kwijt. In het publieke debat wordt regelmatig de indruk gewekt dat de stijgende zorgkosten ten koste gaan van andere publieke voorzieningen, zoals het onderwijs. Maar dat geldt alleen als de totale kosten van de publieke voorzieningen als geheel niet mogen stijgen. En dat is, zoals eerder betoogd, een keuze: een grote collectieve sector is economisch gezien geen probleem. Hoeveel we aan zorg willen besteden is, binnen redelijke grenzen, eveneens een keuze.

De Nederlandse zorgkosten houden, als het om de zogeheten cure gaat, gelijke tred met de omringende landen, maar de kosten voor de langdurige zorg zijn in Nederland relatief hoog en nemen ook sneller toe dan elders. Naar verhouding is er in Nederland veel betaalde langdurige zorg, terwijl in omringende landen mensen vaker onbetaald voor ouderen, geestelijk zieken en gehandicapten zorgen. Ook dat is een keuze.

Mythe 10: de vergrijzing is niet te betalen

Puur demografisch is er wel wat aan de hand: waren er in 2012 op iedere AOW’er 3,7 mensen tussen de twintig en de AOW-gerechtigde leeftijd, in 2040 zijn er op iedere AOW’er 2,6 mensen tussen de twintig en de 67. In de komende 25 jaar zullen het bbp en de arbeidsproductiviteit naar verwachting ook toenemen, waardoor de kosten van meer ‘afhankelijken’ (zoals de 67-plussers in CPB-termen heten) ook makkelijker te dragen zijn. Bovendien telt het CPB alleen ouderen mee als afhankelijken, en kinderen niet.

Ook kinderen kosten echter geld en verdienen nog niks. Tel je kinderen en ouderen bij elkaar op, dan is het aantal afhankelijken ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking (gedefinieerd als iedereen van 20 tot 65 jaar oud, in de toekomst 67 jaar) in 2040 even hoog als nu. Waar we nu meer voor nog niet werkende kinderen betalen, doen we dat in de toekomst vaker voor niet meer werkende ouderen.

Bovendien, en dat zou je bijna vergeten door alle discussies over de ‘onhoudbaarheid’ van het Nederlandse pensioenstelsel, sparen ouderen zelf voor een groot deel van hun kosten. De pensioenen in Nederland zijn opgezet als spaarpot voor later: de werkenden van nu dragen premie af voor als ze zelf gepensioneerd zijn. In andere landen betalen de werkenden het pensioen van de mensen die op dat moment met pensioen zijn, en zal in de toekomst dus een krimpend aantal werkenden het pensioen van een toenemend aantal ouderen moeten betalen.

De AOW is wel gefinancierd zoals elders de pensioenen: de huidige belastingbetalers bekostigen de AOW van de huidige gepensioneerden, en de toekomstige werkers dus de AOW van de dan gepensioneerden. Doordat de AOW echter slechts meestijgt met het minimumloon en niet met de gemiddelde lonen is de kostenstijging beperkt. De kosten van de AOW zijn op dit moment zo’n vijf procent van het bbp.

Een paar jaar geleden waren de politiek en beleidsmakend Nederland in de ban van het ‘houdbaarheidstekort’, een nieuwe term die betekende dat Nederland, bij gelijkblijvende voorzieningen en gelijkblijvende belastingen en premies, in 2040 een tekort zou hebben van 29 miljard per jaar. Achteraf is het een wat wonderlijke redenering: alles blijft gelijk, er verandert 25 jaar lang niets, behalve dat er meer ouderen komen. Inmiddels is het houdbaarheidstekort omgeslagen in een ‘houdbaarheidsoverschot’ en sindsdien hoor je niemand er meer over.

Veel pensioenfondsen indexeren de pensioenen niet meer omdat aanpassing aan de inflatie te duur zou zijn. In die discussie is het goed te bedenken dat indexering in tijden van gemiddelde inflatie jaarlijks een half miljard euro kost (op een totale jaarlijkse pensioenuitkering van dertig miljard), en de overheadkosten van de pensioenfondsen jaarlijks 5,7 miljard. Dat zijn de kosten voor vermogensbeheer en ‘transactiekosten’. Het is misschien nuttiger om iets aan die kosten te doen.

Mythe 11: een economische groei van drie procent is normaal

Dat wat je in je eigen leven hebt meegemaakt beschouw je al gauw als vanzelfsprekend. Dat is misschien de reden dat we een economische groei van drie procent normaal vinden, en een groei van bijvoorbeeld één procent als vreemd beschouwen. De aflopen pakweg driehonderd jaar lag de economische groei in Europa echter slechts dertig jaar rond de drie procent, laat Thomas Piketty zien in zijn veelbesproken boek Kapitaal in de 21ste eeuw. Piketty gaat daarbij uit van de groei per hoofd. De (dikke) drie procent gold alleen van 1950 tot 1980. Gedurende een groot deel van de afgelopen driehonderd jaar was er niet of nauwelijks sprake van groei, en gemiddeld lag de groei zowel in Europa als in de VS op ongeveer één procent.

Het economenpanel van MeJudice peilde afgelopen september de verwachtingen van 64 economen over economische groei. Met de stelling ‘het groeiperspectief in de eurozone is de komende tien jaar maximaal één procent’ was slechts een derde het oneens, en als het louter over de groei in Nederland ging lag dat percentage nauwelijks hoger.

Het Sustainable Finance Lab berekende dat de economische groei in Nederland tussen 1995 en 2008 gelijk stond aan het bedrag dat er aan extra hypotheken werd opgenomen op de ‘overwaarde’ van huizen. Het SFL stelt daarom dat de groei in die periode in feite gebaseerd was op lucht. Veel huizen staan inmiddels ‘onder water’, ze zijn niet méér maar minder waard dan de prijs waar ze voor gekocht zijn.

De economische ontwikkeling is eigenlijk niet te voorspellen, en bovendien is het een illusie dat de overheid of de politiek daar veel invloed op heeft, zegt hoogleraar economie Harrie Verbon. ‘Groei is vooral een effect van grote innovaties. Die kun je stimuleren, maar er valt niet te voorspellen wanneer ze zich werkelijk voordoen.’ Een langdurig lage economische groei stelt de samenleving voor een uitdaging waar we nog geen ervaring mee hebben, stelt Verbon: ‘Tot nu toe was economische groei de manier om, zonder dat het anderen pijn doet, ervoor te zorgen dat de onderkant het ietsjes beter krijgt, dus hoe doe je dat zonder economische groei?’ Tomas Sedlacek stelt: ‘Als het pensioenstelsel, de zorg en het sociaal stelsel gebouwd zijn op groei is dat vragen om problemen. Een schip moet zowel tegen rukwinden als tegen windstilte kunnen.’

Mythe 12: het bbp is een goede maatstaf van ’s lands welvaart

Hoewel voor steeds meer mensen duidelijk is dat het bbp, het bruto binnenlands product, geen goede maat is om de welvaart van een land te meten, is er nog geen andere maat voor in de plaats gekomen. Het bbp is de optelsom van alles wat in een land geproduceerd wordt voor geld. Alles waar niet voor betaald wordt, telt niet mee. En anders dan bij bedrijven, waar ook de ‘voorraad’ van belang is, telt in het bbp alleen de productie zelve. Zo neemt het bbp toe als er na een ramp of oorlog veel huizen gebouwd worden, ook als vervolgens het aantal huizen even groot is als vóór de ramp of oorlog.

Het bbp van een land wordt vaak niet gewogen naar het aantal inwoners. Zo zal China binnenkort de VS voorbij gaan in bbp, maar dat neemt niet weg dat een Amerikaan nog steeds ruim vijf keer zo rijk is als een Chinees (in koopkracht; gemeten in geld is een Amerikaan zelfs bijna acht keer zo rijk).

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)heeft een andere maat ontwikkeld voor welvaart van een land: de Better Life Index, waarin behalve het inkomen per hoofd ook de levensverwachting, het geweldsniveau, de scholingsgraad en de ongelijkheid meetellen. Deze factoren zijn voor het bevredigen van behoeften van mensen van groot belang – en dat was waar het ‘de economie’ ooit om begonnen was. De Utrechtse hoogleraar Jan Luiten van Zanten keek met deze index naar Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse landen en ontdekte dat het bbp en ‘Better Life’ vaak fors uit elkaar lopen. Hij wijst nog op een andere reden waarom het bbp geen goed economisch kompas is: economische groei is vaak zo ongelijk over de bevolking verdeeld dat het weinig zegt over de welvaart van het land als geheel.

In het boek Economie: De gebruiksaanwijzing stelt Ha-Joon Chang voor de economische ontwikkeling van landen af te meten aan de toe- of afname van hun vermogen om te produceren. Dat vermogen tot productie zit onder meer in natuurlijke hulpbronnen, machines, innovatiekracht en mensen.

Hoe alomtegenwoordig het bbp is blijkt overigens ook weer uit dit artikel.

Mythe 13: de toekomst hangt af van drie percentages

Wie het nieuws volgt krijgt de indruk dat de economische staat van landen valt af te meten aan drie percentages: de staatsschuld mag niet hoger zijn dan zestig procent van het bbp, een inflatie van twee procent is het gezondst, en het begrotingstekort mag niet hoger zijn dan drie procent. Het Europese ‘stabiliteitspact’ heeft dit percentagedenken een grote boost gegeven. Hoogleraar economie Steven Brakman uit Groningen: ‘Dat is misschien wel de grootste economische mythe van dit moment. Er is niemand die kan aangeven waarom die kengetallen zo belangrijk zijn voor de economie, laat staan waarom zestig, drie en twee de ware getallen zijn. Er zijn landen met zeer florerende economieën met heel andere percentages. En toch richten we alles in op die paar getallen.’

De pagina ‘overheidsfinanciën 2015 in beeld’ op de site van de rijksoverheid vermeldt slechts het begrotingstekort, de rentelasten en de staatsschuld. Niks over de 260 miljard die de overheid jaarlijks besteedt of waaraan dit wordt besteed, daar kom je pas op bij veel doorklikken. Voor wie daar toch nieuwsgierig naar is: 105 miljard oftewel veertig procent gaat naar zorg en onderwijs, bijna 78 miljard naar sociale zekerheid en reïntegratie.

Mythe 14: we zijn in de afgelopen 35 jaar tig keer zo rijk geworden

Niet iedereen. Het reële inkomen van de tien procent minst verdienende huishoudens is in Nederland sinds 1977 zelfs met ruim dertig procent gedaald. Ook zijn de CAO-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, sinds 1980 niet gestegen. Een eenverdiener die afhankelijk is van het CAO-loon en er geen periodieken en dergelijke bij kreeg, ging er de afgelopen 35 jaar dan ook niet op vooruit.

De toegenomen rijkdom (gemeten in bbp per hoofd, gecorrigeerd voor inflatie) zit vooral bij tweeverdieners, mensen die carrière maakten en mensen met inkomen uit vermogen. Drie vaak onderbelichte factoren veroorzaken toenemende inkomensverschillen: mensen gaan ‘opwaarts’ relaties aan (hoogopgeleid trouwt met hoogopgeleid), loononderhandelingen gaan over procenten in plaats van centen (en twee procent erbij is op het minimuminkomen een schijntje ten opzichte van twee procent voor hoge inkomens) en ten slotte het feit dat veel uitkeringen (AOW, bijstand) verstrekt worden per huishouden terwijl lonen individueel zijn. Tweeverdieners verdienen twee inkomens, samenwonende AOW’ers of bijstandsgerechtigden krijgen pakweg 140 procent van een alleenstaandenuitkering.

Mythe 15: iedereen profiteert van economische groei

Het is de rode draad van het kabinetsbeleid: zorg voor meer economische groei, want daar profiteert uiteindelijk iedereen van. Een geloof dat ook wel bekendstaat als de trickle down-_filosofie, of zoals de Engelsen zeggen _‘a rising tide lifts all boats’.

De effecten van deze filosofie zijn vergaand, zeker in combinatie met de mythe dat financiële armslag voor bedrijven en kapitaalkrachtigen leidt tot investeringen. Zo kun je rechtvaardigen dat je bezuinigt op voorzieningen voor arme mensen ten bate van bedrijven en rijken: dat zorgt immers voor economische groei waar ook de armen uiteindelijk baat bij zullen hebben.

Het trickle down-effect is echter een mythe, laat de Amerikaanse econoom Joseph Stiglitz zien met uitgebreid onderzoek. Want niet alleen leidt het bevoordelen van bedrijven vaak helemaal niet tot investeringen en groei (zie mythe 2: geef bedrijven de ruimte), ook komt groei niet vanzelf ten goede aan de onderkant van de samenleving. Of de onderkant baat heeft bij economische groei hangt grotendeels af van het overheidsbeleid: de herverdeling via belastingen, publieke voorzieningen en sociale zekerheid.

Mythe 16: ongelijkheid is goed voor de economie

Tot voor kort was het idee dat inkomensverschillen goed zijn voor de economie tamelijk hardnekkig: ongelijkheid zou naijver aanwakkeren, waardoor mensen harder gaan werken. De OESO heeft hier onlangs korte metten mee gemaakt: inkomensverschillen zijn juist slecht voor de economie. Ten eerste omdat juist aan de onderkant mensen productiever worden als ze meer middelen krijgen: ze zijn dan minder met overleven bezig, scholen zichzelf en hun kinderen beter en gaan meer bijdragen aan de samenleving. Dat geldt niet alleen voor de onderste tien procent, maar zelfs voor veertig procent van de mensen, toont de OESO aan. Ook leidt bij de onderste inkomensgroepen extra geld tot extra bestedingen in de reële economie, terwijl de bovenste inkomensgroepen hun geld eerder oppotten. Waren de inkomensverschillen in Nederland kleiner, dan zou dat wellicht dertig miljard aan bbp extra opleveren, aldus de OESO.

Dat toenemende ongelijkheid geen natuurverschijnsel is waar niks aan te doen valt, blijkt in Zuid-Amerika. Ontwikkelingseconoom Sir Richard Jolly van de Universiteit van Sussex laat zien dat de ongelijkheid in vijftien Zuid-Amerikaanse landen in de afgelopen jaren flink is afgenomen door een combinatie van belastingpolitiek, handelsbeleid, armoedeprogramma’s en overheidsinvesteringen van overwegend linkse regeringen.

Mythe 17: onderwijs is de oplossing – voor alles en zeker voor de economische groei

De relatie tussen onderwijs en economische groei is op z’n minst een ingewikkelde. In 23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme laat Chang zien dat er landen zijn met een uiterst laag percentage hoogopgeleiden die het economisch zeer goed doen (Zwitserland) en andersom: landen waar vrijwel iedereen hoogopgeleid is en waar het economisch toch slecht gaat (Griekenland, Argentinië). Onderwijs is voor mensen zeer verrijkend, maar haal er niet steeds het economische argument bij, stelt hij.

De econome Alison Wolf toont in Does Education Matter? Myths about Education and Economic Growth aan dat investeringen in het basis- en voortgezet onderwijs echt van belang zijn, maar investeringen in het onderwijs dat daarna komt veel minder.

Bij de discussies over de relatie tussen onderwijs en werkgelegenheid wreekt zich dat wat waar is voor individuen wordt geëxtrapoleerd naar de samenleving als geheel, zegt arbeidsmarkteconoom Paul de Beer: ‘Iemand die hoogopgeleid is heeft meer kans op een baan dan een laagopgeleide, maar minder laagopgeleiden leidt niet tot minder werkloosheid.’ Onderwijs is een positioneel goed geworden: wie er meer van heeft, onderscheidt zich van wie minder heeft. Het genoten onderwijs is daarmee vooral een sorteerinstrument voor werkgevers.

Arnold Heertje pleit ervoor om ook bij onderwijs uit te gaan van het brede welvaartsbegrip: voorzien in de behoeften van mensen, in dit geval de leerlingen en studenten. ‘Wat willen zij leren, waar voelen zij zich rijker door. Dat is iets anders dan de behoeften van de geldeconomie.’

Mythe 18: vrije markt en handel zijn goed voor arme landen

Opmerkelijk is dat de westerse landen die zelf hun economieën heel lang afgeschermd hebben, juist om eerst zelf economische kracht op te bouwen, nu beweren dat vrijhandel goed is voor ontwikkelingslanden. Op een zeker moment is vrije handel goed voor de economische groei van een land, zegt Harry Garretsen, hoogleraar internationale economie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Maar eerst moet de economie van een land sterk genoeg zijn om de concurrentie aan te kunnen. Én er moet een institutionele structuur zijn waardoor die vrije handel goed geregeld is, anders wordt het een vorm van leegroof.

In veel landen is aan die twee voorwaarden nog niet voldaan en dan is een vorm van protectionisme verstandig, zegt Garretsen: ‘Het is een simplistisch idee van beleidsmakers dat vrije handel altijd goed is.’ Daar is inmiddels overigens ook het IMF van overtuigd. De Japanse auto-industrie vaart nu wel bij vrije handel, maar vergeten wordt dat ze tot wasdom kwam dankzij veertig jaar protectionisme en subsidies.

Een ander misverstand is dat wat tegenwoordig vrijhandel heet (het afbreken van alle handelsregulering) een voorwaarde is voor handel tussen landen. ‘Er wordt vaak de indruk gewekt dat het alles of niets is: alsof er alleen gehandeld kan worden als er geen enkele beperking of regel is. Terwijl de meeste handel natuurlijk plaatsvindt binnen regels.’

Mythe 19: pas op, we dalen op de lijstjes!

‘The dangerous obsession with competitiveness’, noemde de econoom Paul Krugman het al in 1994: het idee dat landen met elkaar concurreren als waren het multinationals. Sindsdien is het denken in economische lijstjes en competitie alleen maar toegenomen. Competitiedenken gaat ervan uit dat de winst van de een het verlies van de ander is. Landen kunnen echter juist profijt hebben van elkaars vooruitgang: als het goed gaat met Duitsland is dat goed voor Nederland. (Iets wat in relatie tot China overigens nog wel eens vergeten wordt: een opkomend China betekent niet alleen Chinese productie, maar ook een enorme afzetmarkt.)

Lijstjes gaan er bovendien vanuit dat je relatieve positie belangrijker is dan je feitelijke: stel dat het bbp van Nederland bijvoorbeeld fors stijgt, maar dat van een ander land stijgt nog iets meer, dan daalt Nederland een plek op de lijst, maar gaat het daarmee slechter? Het woord ‘concurrentiekracht’ suggereert bovendien dat ongeveer je hele bestaan ervan afhangt. Maar de lijstjes die de ‘competitiveness’ of concurrentiekracht meten, hebben het slechts over de exportmogelijkheden van een land. En die zijn niet zaligmakend.

Beeld: Milo.