Echte gevaar pensioenen is verwevenheid met financiële sector

16 maart 2016

Mirjam de Rijk

Door Mirjam de Rijk. Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer op 16 maart 2016.

Met de rente op een nulpunt wordt onmiddellijk weer voor betaalbaarheid van onze pensioenen gevreesd. Is er straks voor de jongeren van nu niets meer over? Dat zou kunnen, maar niet door de rentedaling. Twee pensioenmisvattingen en vier agendapunten waar we het wél over moeten hebben.

PENSIOENEN, GAAP! Rond mijn dertigste kreeg ik van mijn vader een boek van de Consumenten­bond over pensioen. Hij, opgegroeid in een tijd dat deaow en het pensioenstelsel eindelijk de grote onzekerheid van de oude dag hadden opgelost, vond dat ik me als moderne losvaste werknemer maar eens moest verdiepen in mijn toekomstige pensioen. Ik heb het boek in de kast gezet en toen ik me er eindelijk eens toe wilde zetten, was het verouderd. Mijn vader vulde tijdens zijn werkzame leven verschillende ‘pensioengaten’ en stierf negen maanden nadat z’n pensioen was ingegaan. Spijt van de extra betalingen had hij niet. ‘Als er mensen zijn die 95 worden, moeten er ook mensen zijn die betalen en maar 65 worden.’

Het liefst had ik me mijn leven lang niet in pensioen willen verdiepen en dat geldt voor de meeste mensen, blijkt uit onderzoek. Maar nu er van alle kanten geluiden klinken om het pensioenstelsel flink op de schop te nemen, vind ik het tijd om m’n tanden erin te zetten. Trouwens, een geldplas van 1345 miljard, want dat is het bedrag dat er nu in de pensioenpotten zit, is op zichzelf al indrukwekkend genoeg om in de gaten te houden. Zeker nu steeds meer bekend wordt over het ontwrichtende effect dat ‘geld op zoek naar rendement’ op de economie kan hebben.

Afgaande op de discussies in media en politiek kampt het Nederlandse pensioen met twee, deels samenhangende, grote problemen: er zit te weinig geld in de pot en ouderen eigenen zichzelf te veel pensioen toe ten koste van jongeren. ‘Pensioen wordt onbetaalbaar!’ ‘De pensioenpot raakt leeg’. De argeloze lezer krijgt al gauw de indruk dat het Nederlandse pensioenstelsel op sterven na dood is. Wie zich in de cijfers verdiept moet inderdaad vaststellen dat het hoog tijd is om de Nederlandse pensioenmores flink op de schop te nemen. Echter niet vanwege leeg rakende potten of grijpgrage leeftijdscohorten, maar om heel andere redenen. Daarom de twee belangrijkste misverstanden in het pensioendebat en de vier punten waar we het wél over moeten hebben.

De pensioenpotten raken leeg – maar niet heus

Om te beginnen groeien de pensioenreserves nog dagelijks. De potten raken niet leger maar juist voller. De pensioenfondsen beheren op dit moment 1170 miljard euro, de pensioenverzekeraars zo’n 175 miljard. Dat is bijna 2,5 keer zo veel als in 2003. Dat het bedrag snel toeneemt, is niet zo vreemd.

Tegenover de 26 miljard die pensioenfondsen uitkeren aan gepensioneerden en nabestaanden staat niet alleen 31 miljard* aan premie-inkomsten, maar vooral ook tientallen miljarden per jaar aan beleggingsopbrengsten.

De afgelopen twintig jaar maakten de pensioenfondsen gemiddeld zes procent rendement op het pensioenvermogen. In een aardig beleggingsjaar neemt de pot dus al gauw met tachtig miljard toe. En daar zijn dan de forse kosten van pensioenfondsen al af. Hoe sterk de pensioenpotten groeien wordt ook duidelijk in de verhouding van het pensioenspaargeld tot het bruto binnenlands product: in 1986 stond het pensioenvermogen gelijk aan zestig procent van het bbp, inmiddels is het zo’n 190 procent van het huidige bbp.**

Het pensioenvermogen móet ook toenemen: op dit moment zijn er drie miljoen 65-plussers, over vijftien jaar naar verwachting zo’n 4,4 miljoen 67-plussers. Ouderen leven bovendien steeds langer. Desalniettemin: het huidige pensioenvermogen is zo groot dat er, zelfs als er nauwelijks rendement wordt gemaakt de komende jaren, genoeg in zit om aan die toekomstige verplichtingen te voldoen.

Waarom heet het dan toch dat de ‘dekkingsgraad’ van pensioenfondsen te laag is, dat pensioenfondsen ‘onder water staan’? En waarom indexeren de meeste pensioenfondsen al sinds de crisis van 2008 de pensioenen niet en korten sommige fondsen de pensioenuitkeringen? Dat heeft alles te maken met het fenomeen rekenrente. Pensioenfondsen zijn verplicht om bij het berekenen van de dekkingsgraad, oftewel de verhouding tussen wat ze in de toekomst nodig hebben en wat er in de pot zit, uit te gaan van een fictief rendement. Dat fictieve rendement, de rekenrente, is ongeveer gelijk aan de langjarige rente. Daalt de rente, zoals de afgelopen jaren gebeurde en vorige week opnieuw, dan keldert in no time de rekenkundige dekkingsgraad van de pensioenfondsen. (Ter illustratie: een procent minder rente doet de dekkingsgraad, die op 104 procent moet zitten, met vijftien procent dalen.) Terwijl de werkelijke rendementen ondertussen prima kunnen zijn. Sterker nog, door de lage rente stegen veel aandelen en andere financiële producten juist sterk in waarde.

Het is allerminst zeker dat de rendementen van pensioenfondsen zo hoog zullen blijven als ze de afgelopen twintig jaar waren, maar het hanteren van een rekenrente die in geen enkele verhouding staat tot het werkelijk gemaakte rendement is het andere uiterste. De rekenrente leidt niet alleen tot sombere berichten over dekkingsgraden, maar heeft ook rechtstreekse gevolgen voor de pensioenen van de huidige en toekomstige gepensioneerden. Als de rekenkundige dekkingsgraad tot onder een bepaald percentage zakt, mag een pensioenfonds het pensioen (en ook de pensioenopbouw van de huidige werkenden) niet indexeren en moet het fonds op een gegeven moment de pensioenen zelfs korten. Zo kan het gebeuren dat het pensioenfonds voor zorg en welzijn (PFZW) zijn vermogen zag groeien van 87 miljard in 2007 naar 163 miljard nu, maar toch zijn al jaren de pensioenen niet geïndexeerd (meegegroeid met welvaart en inflatie) en volgend jaar worden de pensioenen van thuiswerkers en andere gepensioneerden waarschijnlijk zelfs gekort. Het PFZW maakte sinds zijn oprichting in 1969 acht procent rendement, maar moet bij het berekenen van premies en pensioenuitkeringen doen alsof dat de komende zestig jaar slechts anderhalf procent zal zijn.

Ouderen verrijken zich ten koste van jongeren – was het maar zo simpel

En hoe zit het met de bewering dat ouderen het pensioen van jongeren ‘opeten’ of dat jongeren veel te veel moeten betalen doordat ouderen hun leven lang te weinig betaalden? (zie kader doorsneepremie) Het generatiedenken over pensioenen begon een jaar of zeven geleden, niet toevallig rond de crisis van 2008. Jong en oud verwijten elkaar sindsdien inhaligheid. Op pensioensites, economensites en in blogs buitelen allerlei berekeningen over elkaar heen waarmee de schrijver in kwestie aantoont dat jong voor oud betaalt, of dat oud juist bloedt voor jong.

Tot pakweg de crisis van 2008 vond de pensioenstrijd voornamelijk plaats tussen werkgevers en werknemers. De eersten betalen twee derde van de pensioenpremie, werknemers een derde. Eenzelfde verdeelsleutel is logisch als er moet worden bijgestort omdat de dekkingsgraad onder de maat is – in feite is de premie dan immers te laag geweest – maar met die redenering gingen werkgevers niet voetstoots akkoord.

Nu vliegen oud en jong elkaar echter in de haren, met werkgevers als lachende derde. Doordat het pensioensysteem gebaseerd is op veel verschillende mechanismen is het niet moeilijk om selectief te winkelen en er een mechanisme uit te pikken dat uitermate onrechtvaardig is voor ouderen – of juist voor jongeren. De berekeningen staan of vallen met het jaar waarin de berekening begint, hoe lang de berekening loopt, hoe het in die periode ging met de wereldeconomie, wat je aanneemt over de toekomstige wereldeconomie, wat er onder ‘jong’ of ‘oud’ verstaan wordt. Over jong en oud valt veel te zeggen, maar grosso modo is de systematiek op dat gebied aardig in balans. De echte pensioenproblemen komen nu aan de orde.

Rijk en hoogopgeleid worden bevoordeeld

Door diverse mechanismen werkt ons pensioenstelsel in het voordeel van mensen met een hoge opleiding en een hoog inkomen. Dat gebeurt op drie manieren. Allereerst zijn pensioenpremies aftrekbaar voor de belasting, en hoge inkomens krijgen (tot een inkomen van zo’n honderdduizend euro, daarboven zijn de premies niet aftrekbaar) daardoor 52 procent cadeau van de belasting, lage inkomens veel minder.

Schrijnend is ook dat laagopgeleid/arm betaalt voor hoogopgeleid/rijk. Laagopgeleiden leven namelijk gemiddeld zo’n zeven jaar korter dan hoogopgeleiden. Ze genieten gemiddeld ruim zeven jaar minder lang van hun pensioen, terwijl ze wel even lang premie betalen. Een derde factor is dat mensen met lage inkomens vaker allerlei vormen van flexwerk doen, en flexwerkers bouwen nauwelijks pensioen op. Hun pensioenopbouw gaat pas in als ze ergens langer dan twee maanden werken (uitzendkrachten zelfs pas na zes maanden) en veel flexbaantjes zijn korter dan die twee of zes maanden.

De ongelijkheid tussen arm en rijk is gemakkelijk op te lossen door de pensioenpremies voortaan aftrekbaar te maken tegen een voor iedereen gelijk percentage. Tegelijkertijd zou het maximum bedrag waarover de fiscus meebetaalt aan pensioen verlaagd kunnen worden.

De herverdeling die te maken heeft met de verschillende gemiddelde levensverwachting van laag- en hoogopgeleid is lastiger te tackelen omdat ‘solidariteit’ tussen mensen die korter en langer leven de kern vormt van het stelsel. Maar laagopgeleiden zouden minder (lang) premie kunnen betalen, of per ingelegde euro meer pensioenrecht kunnen opbouwen, of jonger recht kunnen krijgen op pensioen.

De derde vorm van benadeling van lage inkomens is tegen te gaan door flexwerkers en uitzendkrachten vanaf het eerste uur pensioen te laten opbouwen, en hun het recht te geven om pensioen mee te nemen naar de volgende opdrachtgever. Het opbouwen van een goed pensioen kost wel netto inkomen, maar de werkgever en de fiscus betalen fors mee.

De pensioenfondsen beleggen verkeerd

Met 1345 miljard aan vermogen zijn pensioenfondsen en pensioenverzekeraars van grote invloed op de economie. Pensioenfondsen worden de laatste tijd kritischer op beleggingen in fossiele-energiebedrijven of bedrijven die mensenrechten schenden. Maar ze zijn vooralsnog blind voor een ander aspect van hun beleid: ze beleggen voor honderden miljarden in hedgefunds en private-equitybedrijven die de economie schaden en werkgelegenheid kapotmaken. Ze kiezen voor financiële ‘producten’ die financiële bubbels aanjagen. Bubbels die op enig moment altijd barsten.

Sun Capital, het bedrijf dat V opkocht en het vervolgens failliet liet gaan, deed dat met geld van de pensioenfondsen. Pensioenfondsen waar de vakbonden nota bene zelf aan de knoppen zitten: de vakbonden vormen samen met de werkgevers het bestuur van de fondsen. Afgelopen januari, drie weken voordat V definitief het loodje legde, riep de FNV in een brief pensioenfondsen op om voortaan niet meer in Sun Capital en soortgelijke private-equitybedrijven te beleggen. Een interessante figuur: de brief was gericht aan besturen waar de FNV zelf in zit. De reactie van de pensioenfondsen was veelzeggend: de beleggingen in Sun Capital zijn getoetst op ‘ESG’ (environmental, social and corporate governance). Om er overigens wel aan toe te voegen dat ze zich, al dan niet op termijn, terug willen trekken uit Sun Capital en soms ook uit andere private-equitybedrijven.

In de documentairereeks Zwarte zwanen legde journalist Cees Grimbergen vorig jaar bloot dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en het Pensioenfonds Zorg en Welzijn honderden miljoenen euro’s verdienden aan het opkopen en weer verkopen van Intertrust, een bedrijf dat andere bedrijven helpt om belasting te ontwijken en brievenbusfirma’s op te richten. Pensioenfondsen handelen ook in valuta en in tal van andere speculatieproducten waarbij de winst van de een het verlies van de ander is. ‘Het is een vreselijke wereld’, zegt ABP-vice-voorzitter Xander den Uyl in Zwarte zwanen. ‘Maar zo zit de wereld wel in elkaar.’

Behalve dat deze beleggingen de economie en werkgelegenheid kunnen schaden, maken ze de Nederlandse pensioenen ook uiterst afhankelijk van de financiële markten. Het rendement en het huidige vermogen van pensioenfondsen hebben weinig van doen met werkelijke groei van de (wereld)economie en des te meer met bubbels en barsten in de financiële industrie. Dat levert regelmatig fantastische rendementen op, maar soms ook enorme verliezen. Het grootste gevaar voor de Nederlandse pensioenen is dat het vermogen als sneeuw voor de zon wegsmelt bij een financiële crash. Daar helpt een lage rekenrente niets tegen, daar helpt alleen een ander beleggingsbeleid tegen. Na het klappen van de internetbubbel moesten de pensioenfondsen hun premies plots sterk verhogen omdat er tientallen miljarden verdampt waren.

De grote wisselingen in beleggingsrendementen wakkeren ook de spanningen aan tussen verschillende generaties premiebetalers/pensioenontvangers: hoe groter de verschillen in resultaat, hoe belangrijker het wordt aan wie het verlies of de winst wordt toegerekend.

Het op deze manier laten renderen van de pensioenmiljarden kost bovendien miljarden. In 2014 bedroegen de kosten van pensioenfondsen 6,3 miljard euro. Een gigantisch bedrag, zowel in verhouding tot het uitgekeerde pensioengeld (26 miljard) als in verhouding tot de geïnde premie (31 miljard). Het overgrote deel van die 6,3 miljard gaat op aan grandioze beloningen en bonussen voor beleggingsbedrijven en handelaren. Ook dit is een lastig verhaal voor de vakbonden.

Nog niet zo lang geleden, tot halverwege de jaren negentig, belegden pensioenfondsen vrijwel louter in echte bedrijven, in woningen en in staatsobligaties. Het ABP mocht slechts vijf procent van het vermogen in het buitenland beleggen en slechts twintig procent in wat met een eufemistische term ‘zakelijke waarden’ heet: alles wat ook in waarde kan dálen in plaats van stijgen. Met de deregulering van de financiële sector in de jaren negentig werden die regels losgelaten. Inmiddels beleggen pensioenfondsen voor minstens 85 procent in het buitenland en in de wildste financiële producten.

Zo ‘verzekert’ het Pensioenfonds Zorg en Welzijn via zijn uitvoerder PGGMde meest risicovolle leningen van banken: handig voor de banken en het levert het PFZW een mooi rendement – althans, zolang de leners hun verplichtingen nakomen.

In plaats van zich steeds verder te verknopen met de financiële industrie zouden pensioenfondsen kunnen transformeren tot werkelijk publieke instellingen, die niet het snelle onzekere hoge rendement voorop stellen maar maatschappelijk investeren. Dat leidt tot minder hoge pieken in beleggingsrendementen, maar ook minder diepe dalen. De rendementen van de pensioenfondsen in 2015 zijn in dat opzicht een waarschuwing: die schommelden rond de nul. De huidige onzekerheid over pensioenen heeft veel te maken met de grote fluctuaties in rendement én met het feit dat de waarde van het vermogen door de wijze van beleggen alle kanten op kan schieten.

Naarmate er meer belegd wordt in de reële wereld en in werkelijke productie in plaats van in uiterst volatiele waardepapieren verdwijnt een groot deel van de onzekerheid. Met het huidige pensioenvermogen en de huidige premies is een rendement van 2,5 procent boven op de inflatie al genoeg om de toekomstige pensioenen te garanderen. Een grotere mate van zekerheid is daarom meer waard dan hoge maar onzekere rendementen. Door te beleggen in huurwoningen bijvoorbeeld is een constant rendement van vier of vijf procent mogelijk – rendement uit huurinkomsten is niet afhankelijk van de financiële wereld. Datzelfde geldt voor rendement uit hypotheken: zouden niet banken maar pensioenfondsen de hypotheekleningen verstrekken, dan kwam de hypotheekrente terecht bij (toekomstige) gepensioneerden in plaats van bij de aandeelhouders van banken.

Als rendementen minder veranderlijk zijn, is het ook verdedigbaar dat het werkelijk rendement telt bij het bepalen hoe het pensioenfonds er voor staat, en niet de rekenrente. Dan stijgt de dekkingsgraad, kan er weer geïndexeerd worden en kan het vertrouwen in het verschijnsel pensioen toenemen.

Onzekerheid dreigt te leiden tot afbraak

Het vertrouwen dat mensen hebben in een goed (toekomstig) pensioen kreeg de afgelopen jaren harde opdonders: door het plots verhogen van de premies na de crisis van 2008, door het niet-indexeren en soms zelfs korten van de pensioenen, door de berichten over de lage dekkingsgraad, door de geluiden over de benadeling van jongeren of juist ouderen. En dan kan een vicieuze cirkel ontstaan: als het collectieve systeem blijkbaar zo onzeker is, spaart iedereen die het kan betalen liever z’n eigen kostje bij elkaar – en wie dat niet kan betalen is de klos. Verzekeraars hebben overigens belang bij de onzekerheid over het collectieve pensioen, zij willen graag meer individuele pensioenen of levensverzekeringen afsluiten en onzekerheid helpt daarbij.

Opmerkelijk is het pleidooi van veel spelers in pensioenland om het gebrek aan zekerheid in het huidige pensioenstelsel te vervangen door zekere onzekerheid. Van verschillende kanten klinkt de laatste jaren de roep om het waardevaste pensioen officieel los te laten – in de Sociaal-Economische Raad (SER), bij sommige fondsen en zeker onder werkgevers. Met onzekere beleggingsopbrengsten is het nu eenmaal lastig om een uitkering te garanderen die soms pas over veertig jaar ingaat. Het heeft de schoonheid van de eenvoud: gewoon geen beloften meer doen. Dan ben je ook van die verdomde rekenrente en dekkingsgraadberekeningen af. Werkgevers hebben belang bij het loslaten van de belofte: zij willen graag de loonkosten verlagen. Bovendien hoeven bedrijven met een bedrijfspensioenfonds de toekomstige kosten dan niet meer op te nemen op hun balans, dat scheelt veel geld. Maar een beter of zekerder toekomstig pensioen levert het afschaffen van beloften natuurlijk niet op, integendeel.

Als de belofte van een waardevast pensioen wegvalt, ontstaat al gauw een domino-effect. Want als de uitkering niet vaststaat, zullen mensen op een andere manier willen controleren of ze krijgen wat hun, gezien de betaalde premies, toekomt. Een eigen pensioenpotje dus. En dan gaan de vele vormen van solidariteit die er in het huidige pensioenstelsel zitten al gauw schuiven: willen mensen die goed geboerd hebben tijdens winstgevende beleggingsjaren hun pot dan nog delen met mensen die hun potje vooral opbouwden in slechtere beleggingstijden? Of met mensen die pech hebben door inflatie of deflatie? En als je toch een ‘individueel potje’ hebt, hoe logisch is het dan nog dat je via je werkgever vastzit aan één bepaald pensioenfonds? Maar als dat wordt losgelaten, hoe hou je dan risicoselectie door pensioenfondsen en door premiebetalers buiten de deur?

Bij de discussies over veranderingen in het pensioenstelsel helpt het niet dat oud en jong elkaar als concurrenten zijn gaan beschouwen. Werknemers en gepensioneerden vormen samen de helft van pensioenfondsbesturen; werkgevers de andere helft. Als werknemers en gepensioneerden verdeeld zijn, bepalen werkgevers het beleid. Werkgevers(organisaties) vinden hun grote invloed meer dan gerechtvaardigd omdat ze twee derde van de premie betalen; werknemers(organisaties) beschouwen die premies als onderdeel van de loonruimte, als uitgesteld loon, dus als geld van de werknemers.

Opmerkelijk in dit verband is dat de overheid, hoeder van het algemeen belang maar ook grote werkgever, zich steeds vaker met die laatste rol lijkt te identificeren. Zo werd de laatste loonstijging voor ambtenaren gedeeltelijk betaald door de pensioenpremie voor ambtenaren te verlagen – zo kost het de overheid geen cent, maar gaan wel de toekomstige pensioenen achteruit.

Wat ook niet helpt is de complexiteit van de pensioenwereld. Hoe minder mensen het systeem begrijpen, hoe groter de macht van de paar mensen die zijn ingewijd. Misverstanden zijn gauw geboren, beelden snel neergezet, voorstellen gemakkelijk te framen.

Sparen kost koopkracht

We leven langer en we hebben in Nederland – in verhouding tot ons salaris – de hoogste pensioenen ter wereld. Uiteindelijk is de hamvraag hoeveel we over hebben voor de jaren na het werkende leven. Over de toegenomen levensverwachting het volgende. Een 25-jarige man in 1975 zou gemiddeld genomen 73,7 worden, een vrouw 79,5. Veertig jaar later, nu dus, wordt dezelfde man gemiddeld 81 en de vrouw 84,3 en de toename is nog niet voorbij. De 25-jarige mannen en vrouwen van nu moeten voor gemiddeld 15,65 jaren pensioen opbouwen (bij een pensioenleeftijd van 67), veertig jaar geleden was dat 11,65 jaar (bij een pensioenleeftijd van 65). De berekening laat zien dat levensverwachting wel een rol speelt in het duurder worden van pensioen, maar ook weer niet waanzinnig: de pensioenrelevante levensverwachting van een 25-jarige is met ruim een derde toegenomen ten opzichte van veertig jaar geleden.

Pensioengeld kan er op twee manieren komen: via premies en via beleggingsopbrengsten. Wat de verhouding tussen die twee is in het uiteindelijke pensioen is lastig te zeggen doordat zowel de premies als de rendementen de afgelopen decennia sterk varieerden. Een modale werknemer, met een jaarinkomen van 35.000 euro bruto, betaalt op dit moment jaarlijks zo’n 4400 euro bruto aan pensioenpremie, als we de premies die via de werkgever en via de werknemer lopen bij elkaar optellen. De pensioenpremie is ongeveer twintig procent van het brutoloon, maar de eerste 13.000 à 20.000 euro aan brutoloon (het bedrag is afhankelijk van het pensioenfonds) is vrijgesteld van pensioenpremie, vanuit de logica dat de AOW daar tezijnertijd in voorziet. Twintig procent van (35.000-13.000) is 4400 euro bruto per jaar (zo’n 2700 euro netto). ‘Je werkt één dag per week voor je pensioen’, is de vaak gehoorde Jip en Janneke-vertaling. Dat lijkt misschien veel, maar is eigenlijk meer dan logisch: met de huidige levensverwachting krijgen mensen na grofweg 42 jaar werken gemiddeld een kleine zestien jaar pensioen, dus moet gemiddeld genomen ieder werkzaam jaar voor bijna vijf maanden pensioen bij elkaar gespaard worden, geholpen door de beleggingsresultaten. Dan valt die twintig procent eigenlijk nog mee.

Het is niet zozeer de vraag of pensioenen ‘te duur’ of ‘onbetaalbaar’ zijn, maar wel hoeveel huidig (bruto) inkomen we over hebben om er na pensionering in levensstandaard niet op achteruit te gaan. De Nederlandse pensioenen zijn de hoogste ter wereld. Volgens onderzoek van de OESO van een paar jaar geleden hebben Nederlandse gepensioneerden zelfs meer te besteden dan vóór hun pensionering (ter vergelijking: in Duitsland is het netto pensioen inclusief AOW gemiddeld 58 procent van het voormalige netto inkomen). Hoge pensioenen zijn niet alleen fijn voor gepensioneerden maar ook voor toekomstige jongeren: het zorgt ervoor dat er straks in een vergrijsd land toch nog veel koopkracht is, en daarmee afzetmarkt voor de toekomstige werkenden. Maar het kost nu bestedingsruimte. Het CPBpleitte er mede daarom onlangs voor om mensen de mogelijkheid te geven hun pensioenpot te gebruiken voor de aflossing van hun hypotheek. Dan hebben huizenbezitters netto meer te besteden. Het voorstel van het CPBzorgt echter voor flinke ongelijkheid tussen huurders en kopers: huurders kunnen immers niet met hun pensioen de huur betalen. Bovendien worden de pensioenen van de huizenbezitters dan sterk afhankelijk van de toekomstige verkoopbaarheid en waarde van het huis.

Vier forse kwesties die een debat over pensioenen meer dan rechtvaardigen. Maar het huidige debat gaat juist níet over deze thema’s. De SER buigt zich op verzoek van het kabinet momenteel over keuzevrijheid binnen pensioenregelingen, over de doorsneepremie en over de aard van het pensioencontract, maar niet over deze fundamentelere kwesties. Datzelfde gold voor de ‘nationale pensioendialoog’ van staatssecretaris Jetta Klijnsma die vorig jaar werd afgesloten. Het is tijd voor een nationale pensioendialoog 4.0.

* Bij deze bedragen gaat het om de pensioenfondsen, het CBS houdt de bedragen van de pensioenverzekeraars, die zo’n dertien procent van het pensioenvermogen beheren, niet bij.

** Het vermogen van 1345 miljard is deels een boekhoudkundig getal: doordat sommige beleggingen t.o.v. de huidige rente goed renderen, staan ze voor een hoog bedrag op de balans.

‘Doorsneepremie’

De doorsneepremie houdt in dat iedere werknemer een even hoog percentage premie betaalt en daarmee jaarlijks ruim twee procent van zijn pensioen opbouwt, zodat hij of zij na veertig tot 45 jaar werken een volledig pensioen heeft. De premie die een 25-jarige inlegt kan echter 42 jaar renderen, de premie van een zestigjarige slechts zeven jaar (uitgaande van en pensioenleeftijd van 67). Volgens sommigen het toppunt van ‘oud teert op de zak van jong’. Met oneerlijkheid tussen jong en oud heeft dit echter niet zo veel te maken. Wie jong is wordt immers ooit oud, en wie oud is was ooit jong. De doorsneepremie is vooral ongunstig voor wie de eerste helft van zijn werkzame leven in dienst is en de tweede helft zzp’er is (of om andere redenen geen pensioen meer opbouwt). En is juist gunstig voor wie het omgekeerde doet: eerst twintig jaar geen pensioen opbouwen en daarna twintig jaar in vaste dienst zijn. De premie van de eerste rendeert veel langer dan die van de tweede, toch bouwen ze een even hoog percentage pensioen op. Het aanklagen van de doorsneepremie is overigens een mooi voorbeeld van rendementsdenken in letterlijke zin.

Het kabinet is van plan de doorsneesystematiek aan te passen. Het premiepercentage blijft voor iedereen gelijk, maar naarmate iemand jonger is, geeft de betaalde premie recht op meer pensioen, is nu het plan. In jargon heet dit ‘degressieve opbouw’. Het alternatief waar ook even sprake van was, namelijk het premiepercentage laten toenemen met de leeftijd, viel af omdat dit ouderen extra kostbaar maakt voor werkgevers, dat is onhandig als het juist de bedoeling is dat ouderen langer doorwerken.

Het is niet duidelijk wanneer het nieuwe systeem ingaat, omdat de overgangskosten hoog zijn: zo’n honderd miljard euro. Er is best iets voor te zeggen om de doorsneesystematiek aan te passen, maar gevaren zijn er ook: wie tot z’n veertigste niet in vaste dienst is – zoals een groot deel van de huidige veertig-minners – of vanwege kinderen parttime werkt, en daarna alsnog vast werk bemachtigt, bouwt zonder ‘doorsneesystematiek’ straks veel minder pensioen op. Een fundamentelere oplossing zou zijn dat alle werkenden pensioen (kunnen) opbouwen, dus ook zzp’ers en flexwerkers, dan speelt de doorsneeregel geen rol van betekenis meer.

Het Nederlandse systeem

Het Nederlandse pensioensysteem, waarbij werkenden sparen voor hun eigen toekomstige pensioen, is vrij uniek. In bijna alle landen wordt het pensioen betaald uit de belastingopbrengsten. Het heet dan al gauw dat in die landen ‘de werkenden het pensioen moeten opbrengen van de gepensioneerden’, maar dat is niet helemaal waar: er wordt immers ook belasting geheven op omzet, winst, vermogen en milieugebruik. Het Nederlandse pensioenstelsel heeft als voordeel dat grote demografische veranderingen en veranderingen in de werkgelegenheid weinig invloed hebben op de betaalbaarheid van de pensioenen. Wie met pensioen gaat heeft er zelf voor gespaard. Dat is extra handig omdat de AOW wél wordt gefinancierd uit de belastingen: zo is er een mix van financieringssystemen. De pensioenfondsen maken internationaal flink reclame voor het Nederlandse systeem. Voor de stabiliteit van de wereldeconomie is het maar goed dat dit nog weinig navolging krijgt. Als meer landen een ‘kapitaaldekkingsstelsel’ krijgen à la het Nederlandse ontstaan er enorme stuwmeren van te beleggen geld dat onmogelijk geïnvesteerd kan worden in de echte economie. Financiële speculatieproducten zullen nog populairder worden.

Verplicht pensioen voor zzp’ers?

De vraag doet de gemoederen hoog oplopen: moeten zzp’ers verplicht worden mee te doen aan pensioenopbouw? Zzp’ers bouwen nu geen pensioen op, tenzij ze hier zelf geld voor opzij zetten. Vanuit het perspectief van veel zzp’ers hoeft er niet zo veel te veranderen: voor zzp-pensioensparen geldt ongeveer dezelfde fiscale subsidie, en veel zzp’ers sparen zelf óf hebben te weinig inkomen om premie te betalen. Maar vanuit het perspectief van de samenleving als geheel is er wel reden om ook voor zzp’ers een collectieve pensioenvoorziening in te voeren. Al was het maar omdat de toekomstige samenleving aangenamer is als er geen grote groepen ouderen zijn die moeten sappelen. Bovendien maken AOW’ers zonder pensioen gebruik van toeslagen, en dat kost collectieve middelen. En het is tezijnertijd fijn voor de jongere generaties als ouderen wat te besteden hebben, anders kunnen zij later hun producten aan de straatstenen niet kwijt. Bovendien komen de opdrachtgevers van zzp’ers er wel erg gemakkelijk vanaf als ze geen pensioen voor zzp’ers hoeven betalen. De kans is groot dat er een voorstel komt voor verplicht zzp-pensioen, met een ‘opt-out’-optie voor zzp’ers die zelf genoeg sparen. Opmerkelijk is wel dat er voor het pensioen van zzp’ers een stuk meer aandacht lijkt te zijn dan voor dat van flexwerkers. Ook flexwerkers bouwen, door de ‘wachttijd’ van twee of zes maanden bij pensioenregelingen en hun vele korte contracten, nauwelijks pensioen op. Armoede onder gepensioneerden dreigt bovendien een kleur te krijgen: autochtonen hebben gemiddeld zeven keer zo veel pensioen opgebouwd als niet-westerse allochtonen en dat gat is onder allochtonen van de tweede generatie nauwelijks kleiner. De AOW voorziet weliswaar in een bestaansminimum, maar in vergelijking met de gemiddelde levensstandaard en in koopkracht is de waarde van de AOW de afgelopen jaren fors afgenomen.

Beeld: Milo.